Inhoud
- 1 Abū Bakr: afstamming en bloedlijn
- 2 Abū Bakr: zijn titels
- 3 Abū Bakr : zijn titel al- Ṣiddīq en de hemelreis van de Profeet
- 4 Abū Bakr: de vrijkoper van slaven
- 5 Een verwijzing naar Abū Bakr in de Koran
- 6 Abū Bakr: zijn vrijgevigheid
- 7 O Abū Bakr, wat is uw denkgoed zo zoet
- 8 Abū Bakr: zijn oproep tot de islam
- 9 Abū Bakr: zijn verlangen naar de Profeet
- 10 Abū Bakr: de dapperste metgezel
- 11 Een dag en een nacht van Abū Bakr
- 12 Abū Bakr: dienstbaarheid aan de Profeet
- 13 Abū Bakr: zijn vurigheid
- 14 Abū Bakr: De Imam van de Ṣaḥāba (Metgezellen)
- 15 Abū Bakr: zijn heengaan
- 16 O Allah, verhoor ons gebed
Abū Bakr: afstamming en bloedlijn
Zijn roepnaam is Abū Bakr, terwijl zijn eigennaam Abdullāh is. De naam van zijn vader is Abū Quhāfah ʿUthmān en de naam van zijn moeder is Umm al-Khayr Salmā. Hier volgt een lijst van zijn voorouders:
Abū Bakr is de zoon van Abū Quhāfah ʿUthmān, die de zoon is van ʿĀmir, de zoon van ʿAmr, de zoon van Kaʾb, de zoon van Saʾd, de zoon van Taym, de zoon van Murrah, de zoon van Kaʾb, de zoon van Lu‘ay, de zoon van Ghālib al-Qurashī al-Taymī. Hij behoorde tot de Quraysh-stam en zijn bloedlijn verbindt zich zeven generaties terug bij Murrah, de zoon van Kaʾb, met de lijn van Allah’s Gezant -vrede zij met hem-. Abū Bakr werd tweeënhalf jaar na het Jaar van de Olifant in Mekka geboren en was dus ongeveer twee jaar jonger dan de Profeet Mohammed -vrede zij met hem-. Hij behoorde tot de welgestelden en edelen van Mekka.
Abū Bakr: zijn titels
Een van zijn titels is al-ʿAtīq, wat ‘de bevrijde’ betekent. Over de oorsprong van deze titel hebben verschillende geleerden uitgebreid onderzoek verricht. Een verklaring voor de benaming al-ʿAtīq is als volgt in het bekende Ḥadīth-boek al-Tirmidzī vermeld:
“Er is overgeleverd door Vrouwe ʿĀisha, zij vertelde dat Abū Bakr, de Gezant van Allah -vrede zij met hem- bezocht, waarop de Profeet -vrede zij met hem- zei: ‘U bent Allah’s ʿAtīq (gevrijwaarde) van het Vuur.’ Vanaf die dag werd hij ʿAtīq genoemd.” [1]
Zijn meest bekende titel is echter al-Ṣiddīq, wat ‘de waarheidsgetrouwe’ betekent. Over deze titel zijn diverse interpretaties gegeven door onderzoekers en imams. Deze titel wordt vooral in verband gebracht met de Miʾrāj, de hemelvaart van de Allah’s Profeet -vrede zij met hem-.
Abū Bakr : zijn titel al- Ṣiddīq en de hemelreis van de Profeet
Het verhaal van de Miʾrāj, een sleutelmoment in de islamitische geschiedenis, biedt een diep inzicht in de betekenis van Abū Bakr’s titel al-Ṣiddīq (de waarheidsgetrouwe). Op een ochtend, na zijn hemelreis, deelde de Gezant van Allah -vrede zij met hem- zijn ervaringen met zijn paternele tante Umm Hānī. Ondanks haar bezorgdheid over mogelijke bespotting en beschuldigingen van leugens, stond de gezant van Allah -vrede zij met hem- onwrikbaar in zijn besluit om zijn verhaal te delen, vastberaden om de waarheid te verkondigen.
Toen hij bij de Heilige Moskee van Mekka arriveerde, benaderde Abū Jahl hem en vroeg of hij nog openbaringen had ontvangen. De gezant van Allah -vrede zij met hem- onthulde dat hij in die nacht een reis had ondernomen, met als bestemming de al-Aqṣā moskee in Jeruzalem. Deze openbaring bracht Abū Jahl tot verbazing, en hij vroeg op spottende toon of de Profeet -vrede zij met hem- de ochtend wel op deze aarde had doorgebracht.
Abū Jahl riep vervolgens alle leden van de Quraish-stam bijeen. De Gezant van Allah -vrede zij met hem- vertelde daarna alles wat hem was overkomen. De menigte reageerde verbaasd; sommigen klapten in hun handen, anderen grepen uit ongeloof naar hun haar. De zwakgelovigen vielen terug in ongeloof en keerden zich af. Een groep mensen bracht spottend het verhaal naar Abū Bakr. Hij luisterde naar hen en reageerde: “Als hij dat heeft gezegd, dan heeft hij ongetwijfeld de waarheid gesproken!” De mensen waren verbaasd over zijn reactie en vroegen: “Geloof jij echt wat hij heeft gezegd?” Abū Bakr antwoordde: “Daar gaat het niet om! Ik geloof zelfs dat hij berichten uit de hemel ontvangt!” Vanaf die dag staat Abū Bakr bekend als al-Ṣiddīq (de waarheidsgetrouwe). [2]
Abū Bakr: de vrijkoper van slaven
De eerbiedwaardige Bilāl bin Rabāḥ was een slaaf van Umayyah bin Khalaf. Tot grote woede van zijn meester bekeerde hij zich tot de islam. Hij probeerde hem van zijn geloof af te brengen door hem allerlei martelingen te laten ondergaan. Op een dag zag Abū Bakr hoe Umayyah de eerbiedwaardige Bilāl op de hete grond legde en brandende stenen op zijn borst plaatste, terwijl Bilāl steeds de geloofsbelijdenis bleef uitspreken. Hierop sprak Abū Bakr Umayyah aan op zijn wrede behandeling van een toegewijde dienaar van Allah. Umayyah antwoordde: “Waarom koop je hem dan niet, als je het leed van Bilāl zo ondraaglijk vindt?” Abū Bakr kocht Bilāl voor een hoge prijs en bevrijdde hem. Deze gebeurtenis leidde tot het volgende vers van soera al-Layl:
“Maar de rechtvaardigen zullen ervan gespaard blijven, die hun rijkdom doneren om zichzelf te zuiveren, niet verwachtend een gunst in ruil, maar zoekend naar de tevredenheid van hun Heer, de Allerhoogste. Zij zullen zeker tevreden zijn.” [3]
Een verwijzing naar Abū Bakr in de Koran
Imam Ibn al-Jawzī (597 AH) schreef: “Er bestaat consensus dat dit vers ter ere van Abū Bakr is geopenbaard.” [4]
Ṣadr al-Afāḍil Mawlana Syed Muhammad Naeem-ud-Din Murādābādī (1367 AH) schreef:
“De aanleiding voor de openbaring van dit vers was dat toen Abū Bakr -moge Allah tevreden met hem zijn- Bilāl voor een grote som geld kocht en vrijliet, stonden de ongelovigen versteld. Zij vroegen zich af: ‘Wat heeft Abū Bakr bewogen tot deze daad? Had Bilāl soms een gunst bewezen aan hem, dat hij zoveel geld uitgaf om hem te kopen en vrij te laten?’ Ter verduidelijking werd toen dit vers geopenbaard, waarin benadrukt werd dat de actie van Abū Bakr puur gericht was op het behagen van Allah, en niet als vergelding voor een eerdere gunst. Noch Bilāl noch een ander had ooit een gunst aan Abū Bakr bewezen. Abū Bakr heeft vele mensen, vanwege hun toewijding aan de islam, gekocht en in vrijheid gesteld.” [5]
Abū Bakr: zijn vrijgevigheid
Zijn vrijgevigheid werd door Allah in de Koran geroemd. Wanneer we de Ḥadīth-boeken raadplegen, ontdekken we talrijke verhalen over zijn onvoorwaardelijke overgave en vrijgevigheid op het pad van Allah. Tijdens de voorbereidingen voor de slag bij Tabūk vroeg de Gezant van Allah -vrede zij met hem- aan zijn metgezellen om steun (ṣadaqah) te bieden voor de benodigdheden van de strijd. Hierover heeft de metgezel Zayd bin Aslam het volgende overgeleverd:
“Ik hoorde ʿUmar bin al-Khaṭṭāb zeggen: ‘De Gezant van Allah -vrede zij met hem- vroeg ons om liefdadigheid te beoefenen. Dat viel samen met een periode waarin ik wat rijkdom bezat. Dus dacht ik: ‘Vandaag zal ik Abū Bakr overtreffen, als ik hem ooit kan overtreffen.’ Dus kwam ik met de helft van mijn vermogen, en de Gezant van Allah -vrede zij met hem- vroeg: ‘Wat heb je voor je familie achtergelaten?’ Ik zei: ‘Hetzelfde bedrag.’ Abū Bakr kwam met alles wat hij bezat, dus vroeg de Profeet -vrede zij met hem-: ‘O Abū Bakr! Wat heb je voor je familie achtergelaten?’ Hij zei: ‘Ik heb hen Allah en Zijn Gezant achtergelaten.” Ik zei: ‘Bij Allah! Ik zal nooit in staat zijn om hem ergens in te overtreffen.”[6]
De Profeet van Allah -vrede zij met hem- prees deze nobele eigenschap van zijn trouwe metgezel ten zeerste. Dit blijkt uit een overlevering van de eerbiedwaardige Abū Hurayrah:
De Profeet zei: “Geen enkele rijkdom heeft mij ooit zoveel voordeel gebracht als de rijkdom van Abū Bakr.” Op dat moment barstte Abū Bakr in tranen uit en verklaarde: “Ikzelf en al mijn bezittingen zijn geheel toegewijd aan u, O Boodschapper van Allah!” [7]
O Abū Bakr, wat is uw denkgoed zo zoet
Aan u, O Profeet, bied ik mijn leven en goed,
Mijn wereld en rijkdom in overvloed.
Mijn liefde voor u, diep en onmetelijk groot,
Overstijgt alles, tot na mijn dood.
Geen munt of erfdeel laat ik mijn kinderen na,
Slechts Allah en u, dat is wat ik hen gaf.
In uw pad, Profeet, vind ik mijn ware schat,
Al mijn bezit, voor u, op dit levenspad.
Abū Bakr: zijn oproep tot de islam
In de beginperiode van de islam, toen slechts 38 bevoorrechte zielen zich hadden bekeerd, werden de goddelijke openbaringen in besloten kring verkondigd. Het was Abū Bakr al-Akbar die bij de Profeet -vrede zij met hem- aandrong op openbare verkondiging van de islam. De Profeet -vrede zij met hem- wees op het dreigende gevaar, maar Abū Bakr bleef aandringen.
Toen de Profeet -vrede zij met hem- instemde, verzamelden de moslims zich in de Heilige Moskee van Mekka om de stammen tot de islam uit te nodigen. Onbevreesd sprak Abū Bakr tot de mensen over de eenheid van Allah, terwijl de Profeet -vrede zij met hem- naast hem zat. Toen de Mekkaanse heidenen dit hoorden, vielen ze Abū Bakr en de andere moslims aan en begonnen hen te mishandelen. Abū Bakr werd meedogenloos geslagen, vertrappeld en in het gezicht en de buik geschopt. ʿUtbah bin Rabīʿah sloeg hem met een ruwleren schoen. Abū Bakr’s gezicht was helemaal bebloed geraakt. Bewusteloos werd hij door zijn stam Banū Taym gered en naar huis gedragen. Hierop vertrok zijn familie woedend naar de moskee en dreigden ʿUtbah bin Rabīʿah te doden als Abū Bakr zou sterven.
Abū Bakr: zijn verlangen naar de Profeet
Toen Abū Bakr bij bewustzijn kwam, vroeg hij als eerste naar de Profeet -vrede zij met hem-. Zijn moeder, Umm al-Khayr, en andere stamleden probeerden hem te verzorgen. Maar hij weigerde te eten of drinken totdat hij wist hoe het met de Profeet -vrede zij met hem- ging. Abū Bakr bleef maar vragen naar de Profeet -vrede zij met hem-, en toen hij hoorde dat hij veilig was in het huis van Arqam, zwoer hij niet te eten of drinken tot hij de Profeet -vrede zij met hem- had gezien.
Die avond werd Abū Bakr naar het huis van Arqam gedragen. De tranen vloeiden bij de Profeet – rede zij met hem- toen hij Abū Bakr zag. De aanwezige moslims waren diep geroerd door deze aangrijpende ontmoeting. Abū Bakr sprak zijn Profeet -vrede zij met hem- toe: “O, Gezant van Allah, mijn ouders zijn losprijs voor u! Behalve de wonden die de zondaars mij hebben toegebracht, gaat het goed met mij. Mijn grootste zorg is mijn moeder. U bent gezegend. Bid tot Allah dat zij behoed wordt voor het vuur.” De Profeet -vrede zij met hem- bad voor haar, en Umm al-Khayr, de gezegende moeder van Abū Bakr, bekeerde zich tot de islam. [8]
Abū Bakr: de dapperste metgezel
De eerbiedwaardige ʿAlī bin Abī Ṭālib -moge Allah zijn gelaat veredelen- vroeg eens: “Wie beschouwen jullie als de dapperste persoon?” De mensen antwoordden: “U, ʿAlī, bent de dapperste.” ʿAlī reageerde: ‘Ik strijd alleen tegen mijn gelijken. Maar wie is daadwerkelijk de dapperste?’ Toen zij hun onwetendheid bekenden, onthulde hij: ‘Het is Abū Bakr! Tijdens de Slag bij Badr bouwden wij een tent voor de Gezant van Allah -vrede zij met hem-. We vroegen ons af wie bij de Gezant van Allah zou blijven, uit vrees dat een afgodendienaar hem zou aanvallen. Bij Allah! Niemand anders dan Abū Bakr stond op. Hij nam een zwaard in zijn hand en nam zijn positie in bij de tent van Allah’s gezant. Wie ook maar probeerde aan te vallen, Abū Bakr stond klaar om te strijden. Daarom is hij de dapperste van allen!”[9]
Een dag en een nacht van Abū Bakr
De eerbiedwaardige ʿUmar ibn al-Khaṭṭāb -moge Allah tevreden met hem zijn- vertelt dat hij emotioneel werd en begon te huilen toen de naam van Abū Bakr Ṣiddīq genoemd werd. Hij zei: ‘Ik zou willen dat al mijn daden gelijkstaan aan de daden van Abū Bakr van slechts één dag en één nacht van zijn leven. De bewuste nacht was die waarin hij en de Gezant van Allah –vrede zij met hem– tijdens de Hijrah naar de grot Thawr trokken.
Abū Bakr stond erop eerst de grot binnen te gaan, uit angst voor schadelijke dieren zoals slangen of schorpioenen. Die zouden dan eerst hem overkomen in plaats van de Profeet -vrede zij met hem-. Hij maakte toen de grot schoon, dichtte de meeste gaten met stukken van zijn lendendoek en stopte zijn voeten in de twee overgebleven gaten. Toen nodigde hij de Profeet -vrede zij met hem- uit om naar binnen te komen.
Abū Bakr: dienstbaarheid aan de Profeet
De Profeet -vrede zij met hem- legde vervolgens zijn hoofd op de schoot van Abū Bakr en viel in slaap. Maar wat hij niet wist, was dat in een van die gaten, waarin hij zijn voet gestopt had, een slang was. De slang beet Abū Bakr in zijn voet, maar ondanks de heftige pijn verroerde hij zich geen moment. Hij was namelijk bang om de Profeet -vrede zij met hem- wakker te maken.
Tranen van pijn druppelden op het gezegende gezicht van de Profeet -vrede zij met hem-, waardoor hij wakker werd. Toen vroeg hij: “O, Abū Bakr, wat is er met je aan de hand?”. “In losprijs zijn mijn moeder en vader u gegeven, ik ben gebeten door een giftig dier!”. Toen bracht de Gezant van Allah -vrede zij met hem- zijn heilige mondwater op de wond aan, en de pijn verdween onmiddellijk. Deze slangenbeet zou later Abū Bakr beïnvloeden en leiden tot zijn dood.
Abū Bakr: zijn vurigheid
En de bewuste dag die gelijk staat aan al mijn dagen van goede dagen. Dat was de dag waarop de Gezant van Allah -vrede zij met hem- deze wereld verliet. Sommige Arabische stammen werden afvallig en verklaarden dat ze de Zakāt (de verplichte armenbelasting) niet zouden betalen.
Op dat moment zei Abū Bakr: ‘Zelfs als deze mensen een teugel aan Zakāt weigeren te geven, dan zal ik beslist tegen hen strijden.’ Toen ik dit hoorde, zei ik: ‘O Kalief van de Gezant van Allah! Dit is een gevoelige situatie. U moet zich liefdevol en vriendelijk opstellen tegenover de mensen en hen met zachtheid behandelen.’
Abū Bakr antwoordde mij met een scherpe toon: ‘Was je ferm en streng in je dagen van onwetendheid en ben je nu zachtmoedig in je dagen van islam? Vergeet niet dat de openbaring is beëindigd en de religie is voltooid. De religie zal niet verzwakken en tekortschieten zolang ik leef!’ [10]
Abū Bakr: De Imam van de Ṣaḥāba (Metgezellen)
Abū Bakr was het levende voorbeeld van het vers uit soera Al-Baqarah, waarin Allah de kenmerken van een gelovige beschrijft, namelijk:
“Zij die geloven zonder te hebben gezien, het gebed verrichten en uitgeven van wat Wij hen als levensonderhoud hebben geschonken.” [11]
Het was Abū Bakr die standvastig geloofde in de hemelse openbaringen van de Profeet -vrede zij met hem-. Zelfs toen de heidenen probeerden zijn geloof te ondermijnen door ongelooflijke verhalen zoals de wonderbaarlijke Hemelreis van de Profeet te vertellen, bleef hij stellig en onwrikbaar geloven in de realiteit van de Profeet –vrede zij met hem– en zijn boodschappen. Het is ook bekend dat hij alles in het pad van de islam besteedde. Toen hem gevraagd werd wat hij voor zijn familie thuis had achtergelaten, antwoordde hij: “Ik heb niets achtergelaten behalve Allah en Zijn Gezant.” En wat het gebed betreft, hij onderhield dit niet slechts; het was de Profeet -vrede zij met hem- die hem tijdens zijn leven persoonlijk als de imam van de metgezellen aanwees. Zo heeft de Metgezel Abū Mūsā overgeleverd:
“Toen de Profeet -vrede zij met hem- ziek werd en zijn toestand verslechterde, zei hij: ‘Laat Abū Bakr het gebed leiden.’ Vrouwe Aisha zei: ‘Hij is een man met een zacht hart en zou niet in staat zijn het gebed te leiden in uw plaats.’ De Profeet -vrede zij met hem- herhaalde: ‘Laat Abū Bakr de mensen in het gebed leiden.’ Zij gaf hetzelfde antwoord, maar hij zei: ‘Laat Abū Bakr de mensen in het gebed leiden. Jullie zijn als de metgezellen van Yūsuf (Jozef).’ Hierop ging een boodschapper naar Abū Bakr met deze opdracht en hij leidde het volk in het gebed tijdens het leven van de Profeet.” [12]
Abū Bakr: zijn heengaan
Abū Bakr, de eerste Kalief van de islam, diende 2 jaar en 7 maanden als leider van de islamitische gemeenschap. Hij verliet deze wereld op maandag 22 Jumāda al-Ākhirah in het jaar 13 AH. Zijn begrafenisgebed werd geleid door de tweede Kalief, ʿUmar al-Fārūq. Abū Bakr werd uiteindelijk begraven in de heilige schrijn, naast zijn geliefde Profeet -vrede zij met hem-. Zo werd hij voor eeuwig verenigd met zijn meester.
O Allah, verhoor ons gebed
O Allah, schenk ons de liefde voor Uw Profeet en, net als de vrome mensen van het rechte pad, begunstig ons zoals U Abū Bakr heeft begunstigd met onvoorwaardelijke steun en trouw aan Uw Gezant. Laat ons niet dwalen of anderen misleiden.
O Allah, zegen de Profeet Mohammed zolang als de nacht en de dag elkaar afwisselen. O Allah, zegen de Profeet Mohammed telkens als de rechtschapen mensen hem herdenken.
O Allah, verenig ons met Uw Profeet, onze Profeet Mohammed, en met zijn trouwe metgezel Abū Bakr, in het hoogste paradijs, de Firdaus. Vervul onze harten met het aanschouwen van hen en laat ons drinken uit de vijver van Uw Profeet, een slok waarna we nooit meer dorst zullen hebben.
Ontelbare zegebeden en vredesgroeten zijn met onze Profeet Mohammed, zijn familie, Abū Bakr, en al zijn metgezellen.
[1]
حَدَّثَنَا الْأَنْصَارِيُّ حَدَّثَنَا مَعْنٌ حَدَّثَنَا إِسْحَقُ بْنُ يَحْيَى بْنِ طَلْحَةَ عَنْ عَمِّهِ إِسْحَقَ بْنِ طَلْحَةَ عَنْ عَائِشَةَ أَنَّ أَبَا بَكْرٍ دَخَلَ عَلَى رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَقَالَ أَنْتَ عَتِيقُ اللَّهِ مِنْ النَّارِ فَيَوْمَئِذٍ سُمِّيَ عَتِيقًا هَذَا حَدِيثٌ غَرِيبٌ وَرَوَى بَعْضُهُمْ هَذَا الْحَدِيثَ عَنْ مَعْنٍ وَقَالَ عَنْ مُوسَى بْنِ طَلْحَةَ عَنْ عَائِشَةَ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 1, Abwāb Ṣalāt al-Jamāʿah wa al-Imāmah, Bāb Ahl al-ʿIlm Wa al-Faḍl Aḥaqq bi al-Imāmah (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 240.
[2]
وقد صح أن بعض المسلمين ارتدوا، وأن أبا بكر رضي الله عنه قال للمشركين عندما أخبروه بخبر الإسراء والمعراج: لئن قال ذلك لقد صدق. قالوا: أو تصدقه أنه ذهب الليلة إلى بيت المقدس وجاء قبل أن يصبح؟ فقال: نعم. إني لأصدقه بما هو أبعد من ذلك، أصدقه في خبر السماء في غدوة أو روحة، فلذلك سمي أبو بكر الصديق
Akram Diya’ al-Umari, al-Sīrah al-Nabawīyah al-Ṣaḥīḥah muḥāwalah li-taṭbīq qawāʻid al-muḥaddithīn fī naqd rawāyāt al-sīrah al-Nabawīyah, al-Faṣl al-awwal al-rasūl ṣallá Allāh ʻalayhi wa-sallam fī Makkah al-Isrāʼ wa-al-Miʻrāj (Saudi Arabië: Maktabah al-Ulum Wa al-Hikam, 1994) 192.
[3]
وَسَيُجَنَّبُهَا الْأَتْقَى * الَّذِي يُؤْتِي مَالَهُ يَتَزَكَّىٰ * وَمَا لِأَحَدٍ عِندَهُ مِن نِّعْمَةٍ تُجْزَىٰ * إِلَّا ابْتِغَاءَ وَجْهِ رَبِّهِ الْأَعْلَىٰ * وَلَسَوْفَ يَرْضَىٰ
Koran, 92:17-21
[4]
قال الله تعالى: وسيجنبها الأتقى، الذي يؤتي ماله يتزكى إلى آخر السورة. قال ابن الجوزي: أجمعوا على أنها نزلت في أبي بكر
ʿAbd al-Raḥmān ibn Abī Bakr, Jalāl al-Dīn al-Suyūṭī ( 911 AH), Tārīkh al-Khulafā (Saudi Arabië: Maktabat Nizār Muṣṭafā al-Bāz,2004), blz.34
[5]
شان نزول: جب حضرت صدیق اکبر رضی اللہ تعالی عنہ نے حضرت بلال کو بہت گراں قیمت پر خرید کر آزاد کیا تو کفار کو حیرت ہوئی اور انہوں نے کہا کہ – انحضرت صدیق رضی اللہ تعالی عنہ نے ایسا کیوں کیا شاید بلال کا ان پر کوئی احسان ہوگا جو انہوں نے اتنی گراں قیمت دے کر خریدا اور آزاد کیا، اس پر یہ آیت نازل ہوئی اور ظاہر فرمادیا گیا کہ حضرت صدیق رضی اللہ تعالی عنہ کا فعل محض اللہ تعالی کی رضا کے لیے ہے کسی کے احسان کا بدلہ نہیں اور نہ ان پر حضرت بلال و غیر د کا کوئی احسان ہے۔ حضرت صدیق اکبر رضی اللہ تعالی مانے بہت سے لوگوں کو ان کے اسلام کے سبب خرید کر آزاد کیا ۔
Muhammad Naeem-ud-Din Murādabādi (1367 AH), Khazāin al-ʿIrfān Sharḥ Kanz al-Imān (Pakistan: Maktaba-tul-Madina, 2013), 1108.
[6]
حَدَّثَنَا هَارُونُ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ الْبَزَّازُ الْبَغْدَادِيُّ حَدَّثَنَا الْفَضْلُ بْنُ دُكَيْنٍ حَدَّثَنَا هِشَامُ بْنُ سَعْدٍ عَنْ زَيْدِ بْنِ أَسْلَمَ عَنْ أَبِيهِ قَال سَمِعْتُ عُمَرَ بْنَ الْخَطَّابِ يَقُولُ أَمَرَنَا رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَنْ نَتَصَدَّقَ فَوَافَقَ ذَلِكَ عِنْدِي مَالًا فَقُلْتُ الْيَوْمَ أَسْبِقُ أَبَا بَكْرٍ إِنْ سَبَقْتُهُ يَوْمًا قَالَ فَجِئْتُ بِنِصْفِ مَالِي فَقَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مَا أَبْقَيْتَ لِأَهْلِكَ قُلْتُ مِثْلَهُ وَأَتَى أَبُو بَكْرٍ بِكُلِّ مَا عِنْدَهُ فَقَالَ يَا أَبَا بَكْرٍ مَا أَبْقَيْتَ لِأَهْلِكَ قَالَ أَبْقَيْتُ لَهُمْ اللَّهَ وَرَسُولَهُ قُلْتُ وَاللَّهِ لَا أَسْبِقُهُ إِلَى شَيْءٍ أَبَدًا قَالَ هَذَا حَدِيثٌ حَسَنٌ صَحِيحٌ
Abū ʿIsā Muḥammad al-Tirmidzī (279 AH), Sunan al-Tirmidzī, deel 5, Kitāb al-Manāqib: Bāb fī Manāqib Abī Bakr wa ʿUmar Raḍia Allāh ʿanhumā Kilayhimā (Beiroet: Dar Al-kotob Al- Ilmiyah, 2017) 576.
[7]
حَدَّثَنَا أَبُو بَكْرِ بْنُ أَبِي شَيْبَةَ وَعَلِيُّ بْنُ مُحَمَّدٍ قَالَا حَدَّثَنَا أَبُو مُعَاوِيَةَ قَالَ حَدَّثَنَا الْأَعْمَشُ عَنْ أَبِي صَالِحٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مَا نَفَعَنِي مَالٌ قَطُّ مَا نَفَعَنِي مَالُ أَبِي بَكْرٍ فَبَكَى أَبُو بَكْرٍ وَقَالَ هَلْ أَنَا وَمَالِي إِلَّا لَكَ يَا رَسُولَ اللَّهِ
Ibn Mājah, Muhammad bin Yazīd al-Qazwīnī (273 AH), Sunan Ibn Mājah, deel 1, Kitāb al-Muqaddimah, Abwāb fī Faḍā’il Aṣḥāb Rasūl Allāh ṣallā Allāh ʿalayhi wa-sallam, Bāb Faḍl Abī Bakr al-Ṣiddīq Raḍiya Allāhu ʿanh (Beiroet: Al-Maktabah al-‘Ilmiyah, 1953), 36.
[8]
عن عائشة قالت: لما اجتمع أصحاب النبي صلى الله عليه وسلم وكانوا ثمانية وثلاثين رجلا ألح أبو بكر على رسول الله صلى الله عليه وسلم في الظهور، فقال: ” يا أبا بكر إنا قليل “. فلم يزل أبو بكر يلح حتى ظهر رسول الله صلى الله عليه وسلم، وتفرق المسلمون في نواحي المسجد كل رجل في عشيرته، وقام أبو بكر في الناس خطيبا، ورسول الله صلى الله عليه وسلم جالس، فكان أول خطيب دعا إلى الله وإلى رسوله صلى الله عليه وسلم، وثار المشركون على أبي بكر وعلى المسلمين فضربوا في نواحي المسجد ضربا شديدا، ووطئ أبو بكر وضرب ضربا شديدا، ودنا منه الفاسق عتبة بن ربيعة فجعل يضربه بنعلين مخصوفتين ويحرفهما لوجهه، ونزا على بطن أبي بكر حتى ما يعرف وجهه من أنفهوجاء بنو تيم يتعادون فأجلت المشركين عن أبي بكر، وحملت بنو تيم أبا بكر في ثوب حتى أدخلوه منزله ولا يشكون في موته، ثم رجعت بنو تيم فدخلوا المسجد وقالوا: والله لئن مات أبو بكر لنقتلن عتبة بن ربيعة. فرجعوا إلى أبي بكر، فجعل أبو قحافة وبنو تيم يكلمون أبا بكر حتى أجاب، فتكلم آخر النهار فقال: ما فعل رسول الله صلى الله عليه وسلم؟ فمسوا منه بألسنتهم وعذلوه، ثم قاموا وقالوا لأمه أم الخير: انظري أن تطعميه شيئا أو تسقيه إياه؟. فلما خلت به ألحت عليه وجعل يقول: ما فعل رسول الله صلى الله عليه وسلم؟ فقالت: والله مالى علم بصاحبك. فقال: اذهبي إلى أم جميل بنت الخطاب فاسأليها عنه. فخرجت حتى جاءت أم جميل فقالت: إن أبا بكر يسألك عن محمد بن عبد الله؟ فقالت: ما أعرف أبا بكر ولا محمد بن عبد الله، وإن كنت تحبين أن أذهب معك إلى ابنك. قالت: نعم. فمضت معها حتى وجدت أبا بكر صريعا دنفا، فدنت أم جميل وأعلنت بالصياح وقالت والله إن قوما نالوا هذا منك لأهل فسق وكفر، وإني لارجو أن ينتقم الله لك منهم. قال: فما فعل رسول الله صلى الله عليه وسلم؟ قالت: هذه أمك تسمع. قال: فلا شئ عليك منها. قالت: سالم صالح. قال: أين هو؟ قالت: في دار ابن الأرقم. قال: فإن لله علي أن لا أذوق طعاما ولا أشرب شرابا أو أتى رسول الله صلى الله عليه وسلم. فأمهلتا حتى إذا هدأت الرجل وسكن الناس، خرجتا به يتكئ عليهما حتى أدخلتاه على رسول الله صلى الله عليه وسلم، قال فأكب عليه رسول الله صلى الله عليه وسلم فقبله وأكب عليه المسلمون، ورق له رسول الله صلى الله عليه وسلم رقة شديدة. فقال أبو بكر: بأبي وأمي يا رسول الله، ليس بي بأس إلا ما نال الفاسق من وجهي، وهذه أمي برة بولدها، وأنت مبارك فادعها إلى الله، وادع الله لها عسى الله أن يستنقذها بك من النار. قال: فدعا لها رسول الله صلى الله عليه وسلم ودعاها إلى الله فأسلمت..
Abū al-Fidā Ismāʿīl bin ʿUmar bin Kathīr (774 AH), al-Sīrat al-Nabawiyyah, deel 1 (Beiroet: Dar Al-Marefa, 1976), 439-441.
[9]
خطبنا علي بن أبي طالب رضي الله عنه فقال: أيها الناس أخبروني بأشجع الناس؟ قالوا: – أو قال – قلنا: أنت يا أمير المؤمنين. قال: أما إني ما بارزت أحدا إلا انتصفت منه، ولكن أخبروني بأشجع الناس قالوا: لا نعلم، فمن؟ قال: أبو بكر رضي الله عنه، أنه لما كان يوم بدر جعلنا لرسول الله صلى الله عليه وسلم عريشا فقلنا: من يكون مع رسول الله صلى الله عليه وسلم ليلا؟ يهوي إليه أحد من المشركين فوالله، ما دنا منه إلا أبو بكر شاهرا بالسيف على رأس رسول الله صلى الله عليه وسلم: لا يهوي إليه أحد إلا أهوى عليه فهذا أشجع الناس
Ahmad bin ʿAmr bin ʿAbd al-Khāliq Abū Bakr al-Bazzār (292 AH), Musnad al-Bazzār, deel 3, Musnad ʿAlī ibn Abī Ṭālib wa Mimmā Rawā Rabīʿah ibn Nājid ʿan ʿAlī ibn Abī Ṭālib (Saudi Arabië: Maktabah al-Ulum Wa al-Hikam, 2009), 14.
[10]
عن عمر – رضي الله عنه – ذكر عنده أبو بكر فبكى وقال : وددت أن عملي كله مثل عمله يوما واحدا من أيامه ، وليلة واحدة من لياليه ، أما ليلته فليلة سار مع رسول الله – صلى الله عليه وسلم – إلى الغار فلما انتهيا إليه قال : والله لا تدخله حتى أدخل قبلك ، فإن كان فيه شيء أصابني دونك ، فدخل فكسحه ، ووجد في جانبه ثقبا ، فشق إزاره ، وسدها له ، وبقي منها اثنان فألقمهما رجليه ، ثم قال لرسول الله – صلى الله عليه وسلم – : ادخل ، فدخل رسول الله – صلى الله عليه وسلم – ووضع رأسه في حجره ونام فلدغ أبو بكر في رجله من الجحر ولم يتحرك مخافة أن يشبه رسول الله – صلى الله عليه وسلم – فسقطت دموعه على وجه رسول الله – صلى الله عليه وسلم – فقال : ( مالك يا أبا بكر ؟ ) قال : لدغت ، فداك أبي وأمي ، فتفل رسول الله – صلى الله عليه وسلم – فذهب ما يجده ، ثم انتقض عليه ، وكان سبب موته وأما يومه ، فلما قبض رسول الله – صلى الله عليه وسلم – ارتدت العرب وقالوا : لا نؤدي زكاة فقال : لو منعوني عقالا لجاهدتهم عليه فقلت : يا خليفة رسول الله – صلى الله عليه وسلم – ! تألف الناس وارفق بهم فقال لي : أجبار في الجاهلية وخوار في الإسلام ؟ إنه قد انقطع الوحي وتم الدين أينقص وأنا حي ؟ رواه رزين
Mullā ʿAlī al-Qārī Nūr al-Dīn ʿAlī bin Sulṭān Muḥammad al-Qārī, Mirqāt al-Mafātīḥ Sharḥ Mishkāt al-Maṣābīḥ, deel 9, Al-Faṣl al-Thālith, Kitāb al-Manāqib wa-al-Faḍā’il, Bāb Manāqib Abī Bakr Raḍī Allāh ʿanh (Beiroet: Dār al-Fikr, 2002), 3890.
[11]
الَّذِينَ يُؤْمِنُونَ بِالْغَيْبِ وَيُقِيمُونَ الصَّلَاةَ وَمِمَّا رَزَقْنَاهُمْ يُنفِقُونَ
Koran, 2:3.
[12]
حدثنا إسحاق بن نصر قال حدثنا حسين عن زائدة عن عبد الملك بن عمير قال حدثني أبو بردة عن أبي موسى قال مرض النبي صلى الله عليه وسلم فاشتد مرضه فقال مروا أبا بكر فليصل بالناس قالت عائشة إنه رجل رقيق إذا قام مقامك لم يستطع أن يصلي بالناس قال مروا أبا بكر فليصل بالناس فعادت فقال مري أبا بكر فليصل بالناس فإنكن صواحب يوسف فأتاه الرسول فصلى بالناس في حياة النبي صلى الله عليه وسلم
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 1, Abwāb Ṣalāt al-Jamāʿah Wa al-Imāmah, Bāb Ahl al-ʿIlm wa al-Faḍl Aḥaqq Bi al-Imāmah (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 240.