
De hadj: 10 overleveringen van de Profeet ﷺ
Inhoud
- 1 Ḥadīth 1: De verplichting van de hadj en de bevoegdheid van de Profeet.
- 2 Ḥadīth 2: Jihad en de hadj zijn de meest voortreffelijke daden
- 3 Ḥadīth 3: De Hadj is een spirituele hergeboorte
- 4 Ḥadīth 4: Van een bedevaart tussen een andere bedevaart
- 5 Ḥadīth 5: De hadj is een spirituele hergeboorte
- 6 Ḥadīth 6 en 7: De hadj is jihad voor de vrouwen
- 7 Ḥadīth 8: ʿUmrah in de Ramadan staat gelijk aan de verdiensten van de hadj
- 8 Ḥadīth 9: Net zoals het vuil dat uit goud en zilver verwijdert
- 9 Ḥadīth 10: Degene die onderweg sterft zal niet ter verantwoording worden geroepen
Ḥadīth 1: De verplichting van de hadj en de bevoegdheid van de Profeet.
De eerbiedwaardige Abū Hurayrah, moge Allah tevreden met hem zijn, heeft het volgende overgeleverd:
“Allah’s Gezant, vrede zij met hem, richtte zich tot ons en zei: “O mensen, Allah heeft jullie verplicht gesteld om de hadj uit te voeren. Vervul daarom deze plicht.” Op deze uitspraak reageerde iemand met de vraag: “O Gezant van Allah, moet deze plicht elk jaar worden uitgevoerd?”
De Gezant van Allah, vrede zij met hem, bleef enige tijd stil. Deze vraag werd tot driemaal toe herhaald, waarna de Profeet van Allah, vrede zij met hem, antwoordde: “Als ik ‘Ja’ zou zeggen, zou het een jaarlijkse verplichting worden, en dat zouden jullie niet kunnen volbrengen.”
Hij voegde eraan toe: “Houd je aan de instructies die ik jullie heb gegeven, want de mensen die jullie zijn voorgegaan, zijn ten onder gegaan door hun vele vragen en hun verzet tegen hun profeten. Dus als ik jullie opdraag iets te doen, doe dat dan naar jullie beste vermogen, en als ik jullie verbied iets te doen, laat het dan achterwege.” [1]
Deze overlevering leert ons:
De plicht van de hadj: De hadj (de bedevaart naar Mekka) is een verplichte rite van de islam die elke moslim die financieel en fysiek in staat is, ten minste eenmaal in zijn leven moet uitvoeren. Deze plicht wordt benadrukt door de Profeet Mohammed in dit verhaal.
Het belang van het stellen van vragen: Deze overlevering benadrukt ook dat het stellen van vragen in de islam wordt aangemoedigd, maar het moet op een juiste en respectvolle manier worden gedaan. Vragen stellen met als doel om meer te leren en begrip te verkrijgen is lovenswaardig, maar vragen stellen die tot onnodige complicaties leiden of die bedoeld zijn om te twijfelen of te ondermijnen, worden ontmoedigd.
Het volgen van de instructies van de Profeet, vrede zij met hem: Dit verhaal onderstreept het belang van het gehoorzamen van de Profeet Mohammed. Moslims geloven dat hij de boodschapper van Allah is en dat zijn instructies daarom moeten worden opgevolgd.
Het vermijden van overmatige vragen: De Profeet Mohammed waarschuwt tegen het stellen van te veel vragen die zouden kunnen leiden tot onnodige verplichtingen of moeilijkheden. Hij benadrukt dat het beter is om te doen wat binnen je vermogen ligt en te vermijden wat verboden is, in plaats van te streven naar meer dan dat.
Het belang van praktische toepasbaarheid in de islam: De Profeet Mohammed stelt dat als hij zou zeggen dat de Hadj elk jaar moet worden uitgevoerd, het een jaarlijkse verplichting zou worden. Dit onderstreept het feit dat de islam een praktische religie is, die rekening houdt met de mogelijkheden en beperkingen van haar volgelingen.
De autoriteit en status van de Profeet, vrede zij met hem: De woorden van de Profeet, vrede zij met hem, worden direct door Allah geaccepteerd en bekrachtigd. Dit illustreert eveneens de verheven positie van de Profeet in de islam, waarbij zijn woorden de autoriteit hebben om de goddelijke wetgeving te bekrachtigen en te bevestigen. De Hadj zou verplicht geworden zijn als hij slechts ‘Ja’ gezegd zou hebben.
Ḥadīth 2: Jihad en de hadj zijn de meest voortreffelijke daden
De eerbiedwaardige Abū Hurayrah, moge Allah tevreden met hem zijn, heeft het volgende overgeleverd:
“Er werd aan Gezant van Allah, vrede zij met hem, gevraagd: “Wat is de meest voortreffelijke daad?” Hij antwoordde: “Het is om te geloven in Allah en Zijn Gezant.” Vervolgens vroeg de vraagsteller: “Wat volgt erop in termen van goedheid?” Allah’s Gezant, vrede zij met hem, antwoordde: “Deelname aan de jihad, de heilige strijd in de naam van Allah.” Toen werd er opnieuw aan Allah’s Boodschapper gevraagd: “Wat is daarna de meest voortreffelijke daad?” Hij antwoordde: “Een geaccepteerde hadj.” [2]
Deze overlevering biedt verschillende waardevolle lessen:
Geloof in Allah en Zijn Gezant, vrede zij met hem: De meest voortreffelijke daad is om te geloven in Allah en Zijn Gezant, de Profeet Mohammed. Dit benadrukt de essentie van het hebben van een sterk geloof en het volgen van de leerstellingen van de islam.
Deelname aan de jihad: De Profeet, vrede zij met hem, noemde deelname aan de jihad als een daad van goedheid. Het verwijst naar de inspanningen en strijd op verschillende niveaus om de waarheid te verdedigen en te verspreiden, niet alleen op militair gebied, maar ook op intellectueel, spiritueel en moreel vlak.
Een geaccepteerde Hadj: De hadj, de bedevaart naar Mekka, wordt genoemd als een van de meest voortreffelijke daden. Het benadrukt het belang van het vervullen van deze verplichting met de juiste intentie, nederigheid en in overeenstemming met de voorgeschreven rituelen.
Ḥadīth 3: De Hadj is een spirituele hergeboorte
De eerbiedwaardige Abū Hurayrah, moge Allah tevreden met hem zijn, heeft het volgende gerapporteerd van Allah’s Gezant, vrede zij met hem:
“Degene die naar dit Heilig Huis trekt met het voornemen om de pelgrimstocht te voltooien, en zich onthoudt van ongepaste taal of kwaadaardige daden, zal terugkeren in een staat van reinheid, alsof hij opnieuw geboren is, zoals op de allereerste dag dat zijn moeder hem ter wereld bracht. [3]
Ḥadīth 4: Van een bedevaart tussen een andere bedevaart
De eerbiedwaardige Abū Hurayrah, moge Allah tevreden met hem zijn, heeft overgeleverd dat de Gezant van Allah, vrede zij met hem, heeft gezegd: “Een ʿumrah tot de volgende ʿumrah dient als boetedoening voor de zonden die daartussen zijn begaan. En voor de hadj die aanvaard wordt, is er geen andere beloning dan het Paradijs.” [4]
Uit deze overlevering kunnen we verschillende lessen trekken:
De spirituele reiniging van de bedevaart: De Hadj, de bedevaart naar Mekka, wordt beschouwd als een belangrijke daad van aanbidding in de islam. Deze overlevering benadrukt dat de pelgrim die de hadj voltooit, terugkeert met een staat van reinheid, vrij van zonden, vergelijkbaar met de zuiverheid bij de geboorte.
De impact van intentie en gedrag: Het belang van goede intenties en deugdzame handelingen tijdens de bedevaart wordt benadrukt. Het vermijden van ongepaste taal en kwaadaardige daden toont de vereiste houding van respect, vroomheid en zelfbeheersing tijdens deze heilige reis.
Symboliek van wedergeboorte: De vergelijking van terugkeren als een pasgeborene toont aan dat de Hadj een transformatieve ervaring is, waarbij men zich kan reinigen van zonden en een frisse start kan maken in zijn spirituele reis.
Ḥadīth 5: De hadj is een spirituele hergeboorte
De eerbiedwaardige Ibn Shimāsah al-Mahrī, moge Allah tevreden met hem zijn, vertelde: “We waren bij ʿAmr bin al-ʿĀṣ terwijl hij op zijn sterfbed lag. Hij huilde lang en draaide zijn gezicht naar de muur. Zijn zoon zei: ‘O vader, heeft de Gezant van Allah, vrede zij met hem, u niet het goede nieuws gegeven over dit en over dat?”
ʿAmr draaide zijn gezicht naar ons toe en zei: ‘De beste belofte die we hebben is de getuigenis dat er geen god is dan Allah en dat Mohammed de Gezant is van Allah. Ik heb drie fasen in mijn leven gehad.
Ten eerste, er was niemand die ik meer haatte dan de Gezant van Allah, en er was niets dat ik meer verlangde dan dat ik hem kon overweldigen en doden. Als ik op dat moment was gestorven, zou ik zeker tot de mensen van het Vuur hebben behoord.
Toen Allah de islam in mijn hart legde, ging ik naar de Profeet en zei: ‘Strek uw rechterhand uit, zodat ik mijn trouw aan u kan zweren.’ Hij strekte zijn rechterhand uit, maar ik trok de mijne terug. Hij zei: ‘Wat is er mis, o ʿAmr?’ Ik zei: ‘Ik wil een voorwaarde stellen.’ Hij vroeg: ‘En wat zou je willen stellen?’ Ik zei: ‘Dat al mijn zonden worden vergeven.’ Hij zei: ‘Weet je niet dat de islam al het voorgaande uitwist, dat de hijrah (migratie) al het voorgaande uitwist, en dat de hadj al het voorgaande uitwist?’
En toen was er niemand zo dierbaar voor mij als de Gezant van Allah en niemand was subliemer in mijn ogen dan hij, ik kon nooit de moed opbrengen om zijn gezicht volledig te aanschouwen vanwege zijn pracht. Dus als ik gevraagd word zijn kenmerken te beschrijven, kan ik dat niet omdat mijn ogen zijn schoonheid niet volledig konden opnemen. Als ik op dat moment was gestorven, zou ik gehoopt hebben dat ik tot de mensen van het Paradijs zou behoren.
Daarna waren wij verantwoordelijk voor bepaalde dingen (in het licht waarvan) ik niet weet wat mij te wachten staat. Wanneer ik sterf, laat dan geen rouwklagster of vuur mij volgen. Wanneer jullie me hebben begraven, werp dan veel aarde op mijn graf, en blijf bij mijn graf zolang het duurt om een kameel te slachten en het vlees te verdelen, zodat ik door jullie gezelschap op mijn gemak kan worden gesteld en kan zien met welk antwoord ik de gezanten (engelen) van mijn Heer zal ontmoeten.” [5]
Uit deze Ḥadīth kunnen we verschillende lessen leren:
Bekering en vergeving: Het verhaal van ʿAmr bin al-ʿĀṣ illustreert de kracht van bekering en de genade van Allah. Ondanks zijn vijandigheid tegenover de Profeet Mohammed, vond hij vergeving en leidde hij een nieuw leven als een toegewijde moslim. Dit toont aan dat Allah’s genade en vergeving voor iedereen openstaan, ongeacht hun verleden. De woorden van de Profeet Mohammed, vrede zij met hem, benadrukken de kracht van vergeving en zuivering in de islam. Hij legde uit dat de islam, de hijrah (migratie) en de hadj de mogelijkheid bieden om het verleden te zuiveren en alle zonden uit te wissen.
De waarde van oprechte intenties: De eerbiedwaardige ʿAmr benadrukte het belang van oprechte intenties bij het afleggen van de eed van trouw aan de Profeet. Voordat hij zijn trouw zwoer, vroeg hij om vergeving van al zijn zonden. Dit herinnert ons eraan dat oprechtheid en berouw een essentieel onderdeel zijn van onze relatie met Allah en Zijn Profeet.
De Soenna van eed van trouw: Het feit dat ʿAmr zijn trouw wilde zweren door zijn hand uit te strekken naar de Profeet, toont aan dat het afleggen van een eed van trouw op iemands handen een praktijk was die werd gevolgd tijdens het leven van de Profeet, vrede zij met hem. Dit illustreert de betekenis en het belang van deze soenna in de islamitische traditie.
Liefde en bewondering voor de Profeet Mohammed: Ondanks zijn vroegere vijandigheid ontwikkelde ʿAmr een diepe liefde en bewondering voor de Profeet Mohammed, vrede zij met hem. Hij beschreef de grootsheid en schoonheid van de Profeet en hoe niemand hem dierbaarder was dan de Profeet, vrede zij met hem. Dit benadrukt de unieke positie van de Profeet Mohammed, vrede zij met hem, en de diepe genegenheid die zijn metgezellen voor hem hadden.
Ḥadīth 6 en 7: De hadj is jihad voor de vrouwen
Het is overgeleverd door Vrouwe ʿĀisha, moge Allah tevreden met haar zijn, dat ze zei: “Ik vroeg: ‘O Boodschapper van Allah, hebben vrouwen ook een vorm van jihad?’ Hij antwoordde: ‘Ja, vrouwen hebben een vorm van jihad die geen gevecht behelst: de hadj en de ʿumrah.’ [6]
Het is overgeleverd van Vrouwe ʿĀisha, de Moeder der Gelovigen, moge Allah tevreden met haar zijn, dat ze zei: “Ik vroeg toestemming aan de Profeet, vrede zij met hem, om deel te nemen aan de jihad. Hij zei: ‘Jullie jihad is de hadj’.” [7]
Uit deze overlevering kunnen we de volgende lessen leren:
Erkenning van de rol van vrouwen: De Profeet, vrede zij met hem, bevestigt dat vrouwen ook een vorm van jihad hebben, zij het niet in de vorm van fysieke strijd. Dit toont aan dat de islam de waarde en bijdrage van vrouwen erkent en hen in staat stelt om op spirituele en religieuze wijze deel te nemen aan de godsdienstige verplichtingen.
De spirituele betekenis van de hadj en de ʿumrah: De hadj en de ʿumrah worden genoemd als vormen van jihad voor vrouwen. Dit benadrukt de spirituele aard van deze pelgrimstochten, waarbij de nadruk ligt op toewijding aan Allah, spirituele zuivering en het najagen van Allah’s welbehagen. Het onderstreept ook het belang van religieuze rituelen en het streven naar spirituele groei voor zowel mannen als vrouwen in de islam.
Gelijkwaardigheid in de aanbidding: Deze overlevering benadrukt dat vrouwen gelijkwaardig zijn aan mannen als het gaat om het uitvoeren van religieuze verplichtingen. Ze worden aangemoedigd om de hadj en de ʿumrah na te streven, waardoor ze de kans krijgen om hun spirituele band met Allah te versterken en te groeien in hun geloof.
Brede interpretatie van jihad: Deze overlevering illustreert ook de bredere interpretatie van jihad in de islam, die verder reikt dan een fysieke strijd. Het omvat alle inspanningen en inzet die individuen, inclusief vrouwen, leveren om dichter bij Allah te komen en Zijn geboden na te leven.
Ḥadīth 8: ʿUmrah in de Ramadan staat gelijk aan de verdiensten van de hadj
Het is overgeleverd door Ibn ʿAbbās, moge Allah tevreden zijn met hem, dat hij zei: “Toen de Gezant van Allah, vrede zij met hem, terugkeerde van zijn hadj, vroeg hij aan Umm Sinān al-Anṣāriyyah: ‘Wat heeft je verhinderd om de hadj te verrichten?’ Ze antwoordde: ‘Abū Fulān’ (waarmee ze haar echtgenoot bedoelde) had twee rijdieren. Hij deed de hadj op één van hen en de andere werd gebruikt om ons land te irrigeren.’ De Profeet zei toen: ‘Weet dat het uitvoeren van de ʿumrah in de maand Ramadan gelijk staat aan het uitvoeren van de hadj, of een hadj met mij.’ [8]
Uit deze overlevering kunnen we de volgende lessen leren:
De waarde van de hadj: De overlevering benadrukt de zegeningen en verdiensten die gepaard gaan met het verrichten van de hadj. Dit herinnert ons eraan dat de Hadj een belangrijke religieuze verplichting is en dat het een unieke kans biedt voor spirituele groei en vergeving van zonden.
Geldige redenen voor het niet verrichten van de hadj: De overlevering toont aan dat het ontbreken van vervoer een geldige reden kan zijn om de hadj niet te verrichten. Dit onderstreept dat Allah genadevol is en begrip heeft voor de omstandigheden van mensen, en dat Hij geen lasten oplegt die buiten iemands vermogen liggen.
Verdiensten van de ʿumrah in de maand Ramadan: De Profeet geeft aan dat het verrichten van de ʿumrah in de maand Ramadan gelijk staat aan het verrichten van de Hadj. Dit benadrukt de grote verdiensten van de ʿumrah in deze gezegende maand en moedigt mensen aan om gebruik te maken van deze gelegenheid voor aanbidding en spirituele groei.
De positie van de Profeet, vrede zij met hem, in de islam: De overlevering weerlegt het argument “It’s about the message and not the messenger” (Het gaat om de boodschap en niet om de boodschapper) door te benadrukken dat het verrichten van de ʿumrah met de Profeet gelijk staat aan de verdiensten van de hadj. Dit benadrukt de hoge positie en autoriteit van de Profeet, vrede zij met hem, in de islam en de waarde die aan zijn persoonlijke betrokkenheid wordt gehecht.
Ḥadīth 9: Net zoals het vuil dat uit goud en zilver verwijdert
De eerbiedwaardige ʿAbdullāh bin Masʿūd meldde dat de Boodschapper van Allah, vrede en zegeningen zij met hem, zei:
“Volg de hadj op met de ʿumrah, want ze elimineren zowel armoede als zonden net zoals het smeltproces onzuiverheden uit ijzer, goud en zilver verwijdert. En er is geen beloning voor een geaccepteerde hadj anders dan het Paradijs.”
Uit deze overlevering kunnen we de volgende lessen leren:
De spirituele en materiële voordelen van de hadj en de ʿumrah: De overlevering benadrukt dat het verrichten van de hadj en de ʿumrah achter elkaar zowel armoede als zonden verwijdert. Dit herinnert ons eraan dat deze rituelen niet alleen een spirituele betekenis hebben, maar ook positieve effecten kunnen hebben op ons aardse leven.
Zuivering en reiniging van onzuiverheden: Net zoals het smeden van ijzer, goud en zilver hun onzuiverheden verwijdert, hebben de hadj en de ʿumrah het vermogen om zonden en negatieve eigenschappen weg te nemen. Dit benadrukt de zuiverende en reinigende aard van deze rituelen en het vermogen ervan om ons spiritueel te verheffen en te transformeren.
De buitengewone beloning van een geaccepteerde hadj: De overlevering verklaart dat er geen beloning is voor een geaccepteerde hadj, behalve het Paradijs. Dit benadrukt de enorme verdiensten en gunsten die samengaan met het correct uitvoeren van de hadj volgens de voorschriften van de islam. Het moedigt ons aan om ons uiterste best te doen om een geaccepteerde hadj te verrichten en te streven naar spirituele volmaaktheid. [9]
Ḥadīth 10: Degene die onderweg sterft zal niet ter verantwoording worden geroepen
Het is overgeleverd door Vrouwe ʿĀisha, moge Allah tevreden zijn met haar, dat zij zei: “De Profeet van Allah, vrede zij met hem, zei: ‘Degene die vertrekt voor de bedevaart of de kleine bedevaart (ʿumrah) en dan komt te overlijden, zal niet ter verantwoording worden geroepen, noch hoeft hij verantwoording af te leggen. Tegen hem zal gezegd worden: ‘Betreed het Paradijs’.”[10]
Van deze overlevering kunnen we het volgende leren:
Reizigers voor de bedevaart zijn op de weg van Allah: Het benadrukt de grote beloning en genade die Allah schenkt aan degenen die de bedevaart (hadj) of de kleine bedevaart (ʿumrah) ondernemen. Zelfs als iemand tijdens deze reis komt te overlijden, wordt hun verteld om het Paradijs binnen te treden zonder ter verantwoording te worden geroepen.
Barmhartigheid van Allah: De overlevering benadrukt de barmhartigheid en vergevingsgezindheid van Allah. Zelfs als iemand sterft tijdens de hadj of ʿumrah, worden hun zonden vergeven en worden ze beloond met het Paradijs, zonder dat dat ze ter verantwoording worden geroepen en rekenschap moeten afleggen.
Een geruststellende boodschap voor de nabestaanden: Deze overlevering biedt troost en geruststelling aan de nabestaanden van degenen die tijdens de bedevaart overlijden. Het geeft hun de zekerheid dat hun dierbare zonder verantwoording af te leggen het Paradijs zal betreden. Dit kan de nabestaanden helpen om hun rouw te verlichten en hen te troosten in het besef dat hun geliefde in een betere plek is en met Allah is verzoend.
Het belang van de bedevaart: De overlevering onderstreept het belang van de bedevaart en moedigt moslims aan om deze spirituele reis te ondernemen. Het herinnert hen eraan dat de beloning en zegeningen van Allah groot zijn voor degenen die de bedevaart voltooien, zelfs als ze er niet in slagen om terug te keren. Dit biedt ook gemoedsrust aan de nabestaanden, wetende dat de inspanningen en intenties van hun overleden dierbare niet verloren zijn gegaan, maar beloond worden door Allah.
Dit zijn de tien belangrijke Ḥadīthoverleveringen over de hadj en de ʿumrah. Moge Allah de hadj van iedere bedevaartganger accepteren en zegenen, en degenen die nog niet in staat zijn geweest deze heilige reis te maken, uitnodigen om de Hadj te voltooien.
Daarnaast is het onze hoop dat dit overzicht van overleveringen je niet alleen een beter begrip heeft gegeven van de hadj en de ʿumrah, maar je ook inspireert tot verdere studie en reflectie. Het leren over de Hadj is niet alleen waardevol voor degenen die van plan zijn deze pelgrimstocht te ondernemen, maar ook voor alle moslims. Want het begrijpen van de hadj helpt ons de diepe spiritualiteit en toewijding te waarderen die inherent zijn aan onze geloofstraditie. Het is onze gebed dat Allah ons allen de kans geeft om deze kennis in de praktijk te brengen en ons leidt op het pad van voortdurende geestelijke groei.
[1]
وَحَدَّثَنِي زُهَيْرُ بْنُ حَرْبٍ حَدَّثَنَا يَزِيدُ بْنُ هَارُونَ أَخْبَرَنَا الرَّبِيعُ بْنُ مُسْلِمٍ الْقُرَشِيُّ عَنْ مُحَمَّدِ بْنِ زِيَادٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ قَالَ خَطَبَنَا رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَقَالَ أَيُّهَا النَّاسُ قَدْ فَرَضَ اللَّهُ عَلَيْكُمْ الْحَجَّ فَحُجُّوا فَقَالَ رَجُلٌ أَكُلَّ عَامٍ يَا رَسُولَ اللَّهِ فَسَكَتَ حَتَّى قَالَهَا ثَلَاثًا فَقَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ لَوْ قُلْتُ نَعَمْ لَوَجَبَتْ وَلَمَا اسْتَطَعْتُمْ ثُمَّ قَالَ ذَرُونِي مَا تَرَكْتُكُمْ فَإِنَّمَا هَلَكَ مَنْ كَانَ قَبْلَكُمْ بِكَثْرَةِ سُؤَالِهِمْ وَاخْتِلَافِهِمْ عَلَى أَنْبِيَائِهِمْ فَإِذَا أَمَرْتُكُمْ بِشَيْءٍ فَأْتُوا مِنْهُ مَا اسْتَطَعْتُمْ وَإِذَا نَهَيْتُكُمْ عَنْ شَيْءٍ فَدَعُوهُ
Muslim bin al- Ḥajjāj al-Qushayrī (261 AH), Ṣaḥīḥ al-Muslim, deel 2, Kitāb al-Ḥajj, Bāb Farḍ al-Ḥajj Marrah fī al-ʿUmur (Caïro: Dar Ihya Al-Kutub Al-Arabiyyah, 1991), 975.
[2]
حَدَّثَنَا أَحْمَدُ بْنُ يُونُسَ وَمُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ قَالَا حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ بْنُ سَعْدٍ قَالَ حَدَّثَنَا ابْنُ شِهَابٍ عَنْ سَعِيدِ بْنِ الْمُسَيَّبِ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ سُئِلَ أَيُّ الْعَمَلِ أَفْضَلُ فَقَالَ إِيمَانٌ بِاللَّهِ وَرَسُولِهِ قِيلَ ثُمَّ مَاذَا قَالَ الْجِهَادُ فِي سَبِيلِ اللَّهِ قِيلَ ثُمَّ مَاذَا قَالَ حَجٌّ مَبْرُورٌ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 1, Kitāb al-Īmān, Bāb Man Qāl Inn al-Īmān Huwa al-ʿamal (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 18.
[3]
حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ يَحْيَى وَزُهَيْرُ بْنُ حَرْبٍ قَالَ يَحْيَى أَخْبَرَنَا وَقَالَ زُهَيْرٌ حَدَّثَنَا جَرِيرٌ عَنْ مَنْصُورٍ عَنْ أَبِي حَازِمٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مَنْ أَتَى هَذَا الْبَيْتَ فَلَمْ يَرْفُثْ وَلَمْ يَفْسُقْ رَجَعَ كَمَا وَلَدَتْهُ أُمُّهُ وَحَدَّثَنَاه سَعِيدُ بْنُ مَنْصُورٍ عَنْ أَبِي عَوَانَةَ وَأَبِي الْأَحْوَصِ ح وَحَدَّثَنَا أَبُو بَكْرِ بْنُ أَبِي شَيْبَةَ حَدَّثَنَا وَكِيعٌ عَنْ مِسْعَرٍ وَسُفْيَانَ ح وَحَدَّثَنَا ابْنُ الْمُثَنَّى حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ جَعْفَرٍ حَدَّثَنَا شُعْبَةُ كُلُّ هَؤُلَاءِ عَنْ مَنْصُورٍ بِهَذَا الْإِسْنَادِ وَفِي حَدِيثِهِمْ جَمِيعًا مَنْ حَجَّ فَلَمْ يَرْفُثْ وَلَمْ يَفْسُقْ حَدَّثَنَا سَعِيدُ بْنُ مَنْصُورٍ حَدَّثَنَا هُشَيْمٌ عَنْ سَيَّارٍ عَنْ أَبِي حَازِمٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ عَنْ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِثْلَهُ
Muslim bin al- Ḥajjāj al-Qushayrī (261 AH), Ṣaḥīḥ al-Muslim, deel 2, Kitāb al-Ḥajj, Bāb fī Faḍl al-Ḥajj wa-al-ʿUmrah wa-Yawm ʿArafah (Caïro: Dar Ihya Al-Kutub Al-Arabiyyah, 1991), 983-4
[4]
حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يُوسُفَ أَخْبَرَنَا مَالِكٌ عَنْ سُمَيٍّ مَوْلَى أَبِي بَكْرِ بْنِ عَبْدِ الرَّحْمَنِ عَنْ أَبِي صَالِحٍ السَّمَّانِ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُ أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ الْعُمْرَةُ إِلَى الْعُمْرَةِ كَفَّارَةٌ لِمَا بَيْنَهُمَا وَالْحَجُّ الْمَبْرُورُ لَيْسَ لَهُ جَزَاءٌ إِلَّا الْجَنَّةُ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 2, Kitāb al- ʿUmrah, Bāb Wujūb al- ʿUmrah wa-Faḍlaha (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 629.
[5]
حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ الْمُثَنَّى الْعَنَزِيُّ وَأَبُو مَعْنٍ الرَّقَاشِيُّ وَإِسْحَقُ بْنُ مَنْصُورٍ كُلُّهُمْ عَنْ أَبِي عَاصِمٍ وَاللَّفْظُ لِابْنِ الْمُثَنَّى حَدَّثَنَا الضَّحَّاكُ يَعْنِي أَبَا عَاصِمٍ قَالَ أَخْبَرَنَا حَيْوَةُ بْنُ شُرَيْحٍ قَالَ حَدَّثَنِي يَزِيدُ بْنُ أَبِي حَبِيبٍ عَنْ ابْنِ شِمَاسَةَ الْمَهْرِيِّ قَالَ حَضَرْنَا عَمْرَو بْنَ الْعَاصِ وَهُوَ فِي سِيَاقَةِ الْمَوْتِ فَبَكَى طَوِيلًا وَحَوَّلَ وَجْهَهُ إِلَى الْجِدَارِ فَجَعَلَ ابْنُهُ يَقُولُ يَا أَبَتَاهُ أَمَا بَشَّرَكَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِكَذَا أَمَا بَشَّرَكَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِكَذَا قَالَ فَأَقْبَلَ بِوَجْهِهِ فَقَالَ إِنَّ أَفْضَلَ مَا نُعِدُّ شَهَادَةُ أَنْ لَا إِلَهَ إِلَّا اللَّهُ وَأَنَّ مُحَمَّدًا رَسُولُ اللَّهِ إِنِّي كُنْتُ عَلَى أَطْبَاقٍ ثَلَاثٍ لَقَدْ رَأَيْتُنِي وَمَا أَحَدٌ أَشَدَّ بُغْضًا لِرَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِنِّي وَلَا أَحَبَّ إِلَيَّ أَنْ أَكُونَ قَدْ اسْتَمْكَنْتُ مِنْهُ فَقَتَلْتُهُ فَلَوْ مُتُّ عَلَى تِلْكَ الْحَالِ لَكُنْتُ مِنْ أَهْلِ النَّارِ فَلَمَّا جَعَلَ اللَّهُ الْإِسْلَامَ فِي قَلْبِي أَتَيْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَقُلْتُ ابْسُطْ يَمِينَكَ فَلْأُبَايِعْكَ فَبَسَطَ يَمِينَهُ قَالَ فَقَبَضْتُ يَدِي قَالَ مَا لَكَ يَا عَمْرُو قَالَ قُلْتُ أَرَدْتُ أَنْ أَشْتَرِطَ قَالَ تَشْتَرِطُ بِمَاذَا قُلْتُ أَنْ يُغْفَرَ لِي قَالَ أَمَا عَلِمْتَ أَنَّ الْإِسْلَامَ يَهْدِمُ مَا كَانَ قَبْلَهُ وَأَنَّ الْهِجْرَةَ تَهْدِمُ مَا كَانَ قَبْلِهَا وَأَنَّ الْحَجَّ يَهْدِمُ مَا كَانَ قَبْلَهُ وَمَا كَانَ أَحَدٌ أَحَبَّ إِلَيَّ مِنْ رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَلَا أَجَلَّ فِي عَيْنِي مِنْهُ وَمَا كُنْتُ أُطِيقُ أَنْ أَمْلَأَ عَيْنَيَّ مِنْهُ إِجْلَالًا لَهُ وَلَوْ سُئِلْتُ أَنْ أَصِفَهُ مَا أَطَقْتُ لِأَنِّي لَمْ أَكُنْ أَمْلَأُ عَيْنَيَّ مِنْهُ وَلَوْ مُتُّ عَلَى تِلْكَ الْحَالِ لَرَجَوْتُ أَنْ أَكُونَ مِنْ أَهْلِ الْجَنَّةِ ثُمَّ وَلِينَا أَشْيَاءَ مَا أَدْرِي مَا حَالِي فِيهَا فَإِذَا أَنَا مُتُّ فَلَا تَصْحَبْنِي نَائِحَةٌ وَلَا نَارٌ فَإِذَا دَفَنْتُمُونِي فَشُنُّوا عَلَيَّ التُّرَابَ شَنًّا ثُمَّ أَقِيمُوا حَوْلَ قَبْرِي قَدْرَ مَا تُنْحَرُ جَزُورٌ وَيُقْسَمُ لَحْمُهَا حَتَّى أَسْتَأْنِسَ بِكُمْ وَأَنْظُرَ مَاذَا أُرَاجِعُ بِهِ رُسُلَ رَبِّي
Muslim bin al- Ḥajjāj al-Qushayrī (261 AH), Ṣaḥīḥ al-Muslim, deel 1, Kitāb al-Īmān, Bāb Kawn al-Islām Yahdim Mā Qablah wa-Kaḏā al-Hijrah wa-al-Ḥajj (Caïro: Dar Ihya Al-Kutub Al-Arabiyyah, 1991), 112-13.
[6]
حَدَّثَنَا أَبُو بَكْرِ بْنُ أَبِي شَيْبَةَ حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ فُضَيْلٍ عَنْ حَبِيبِ بْنِ أَبِي عَمْرَةَ عَنْ عَائِشَةَ بِنْتِ طَلْحَةَ عَنْ عَائِشَةَ قَالَتْ قُلْتُ يَا رَسُولَ اللَّهِ عَلَى النِّسَاءِ جِهَادٌ قَالَ نَعَمْ عَلَيْهِنَّ جِهَادٌ لَا قِتَالَ فِيهِ الْحَجُّ وَالْعُمْرَةُ
Ibn Mājah, Muhammad bin Yazīd al-Qazwīnī (273 AH), Sunan Ibn Mājah, deel 2, Kitāb al-Manāsik, Bāb al-Ḥajj Jihād al-Nisā (Beiroet: Al-Maktabah al-‘Ilmiyah, 1953), 968.
[7]
حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ كَثِيرٍ أَخْبَرَنَا سُفْيَانُ عَنْ مُعَاوِيَةَ بْنِ إِسْحَاقَ عَنْ عَائِشَةَ بِنْتِ طَلْحَةَ عَنْ عَائِشَةَ أُمِّ الْمُؤْمِنِينَ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهَا قَالَتْ اسْتَأْذَنْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي الْجِهَادِ فَقَالَ جِهَادُكُنَّ الْحَجُّ وَقَالَ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ الْوَلِيدِ حَدَّثَنَا سُفْيَانُ عَنْ مُعَاوِيَةَ بِهَذَا
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 3, Kitāb al-Jihād wa-al-Siyar, Bāb Jihād al-Nisā (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 1054.
[8]
حَدَّثَنَا عَبْدَانُ أَخْبَرَنَا يَزِيدُ بْنُ زُرَيْعٍ أَخْبَرَنَا حَبِيبٌ الْمُعَلِّمُ عَنْ عَطَاءٍ عَنْ ابْنِ عَبَّاسٍ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا قَالَ لَمَّا رَجَعَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِنْ حَجَّتِهِ قَالَ لِأُمِّ سِنَانٍ الْأَنْصَارِيَّةِ مَا مَنَعَكِ مِنْ الْحَجِّ قَالَتْ أَبُو فُلَانٍ تَعْنِي زَوْجَهَا كَانَ لَهُ نَاضِحَانِ حَجَّ عَلَى أَحَدِهِمَا وَالْآخَرُ يَسْقِي أَرْضًا لَنَا قَالَ فَإِنَّ عُمْرَةً فِي رَمَضَانَ تَقْضِي حَجَّةً أَوْ حَجَّةً مَعِي رَوَاهُ ابْنُ جُرَيْجٍ عَنْ عَطَاءٍ سَمِعْتُ ابْنَ عَبَّاسٍ عَنْ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَقَالَ عُبَيْدُ اللَّهِ عَنْ عَبْدِ الْكَرِيمِ عَنْ عَطَاءٍ عَنْ جَابِرٍ عَنْ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 2, Kitāb Jazā’ al-Ṣayd, Bāb Ḥajj al-Nisā (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 659.
[9]
حَدَّثَنَا قُتَيْبَةُ وَأَبُو سَعِيدٍ الْأَشَجُّ قَالَا حَدَّثَنَا أَبُو خَالِدٍ الْأَحْمَرُ عَنْ عَمْرِو بْنِ قَيْسٍ عَنْ عَاصِمٍ عَنْ شَقِيقٍ عَنْ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ مَسْعُودٍ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ تَابِعُوا بَيْنَ الْحَجِّ وَالْعُمْرَةِ فَإِنَّهُمَا يَنْفِيَانِ الْفَقْرَ وَالذُّنُوبَ كَمَا يَنْفِي الْكِيرُ خَبَثَ الْحَدِيدِ وَالذَّهَبِ وَالْفِضَّةِ وَلَيْسَ لِلْحَجَّةِ الْمَبْرُورَةِ ثَوَابٌ إِلَّا الْجَنَّةُ قَالَ وَفِي الْبَاب عَنْ عُمَرَ وَعَامِرِ بْنِ رَبِيعَةَ وَأَبِي هُرَيْرَةَ وَعَبْدِ اللَّهِ بْنِ حُبْشِيٍّ وَأُمِّ سَلَمَةَ وَجَابِرٍ قَالَ أَبُو عِيسَى حَدِيثُ ابْنِ مَسْعُودٍ حَدِيثٌ حَسَنٌ غَرِيبٌ مِنْ حَدِيثِ ابْنِ مَسْعُودٍ
Abū ʿIsā Muḥammad al-Tirmidzī (279 AH), Sunan al-Tirmidzī, deel 3, “Kitāb al-Ḥajj ‘an Rasūl Allāh Ṣallā Allah ʿAlayhi wa-Sallam, Bāb Mā Jā’ fī Thawāb al-Ḥajj wa-al-ʿUmrah (Beiroet: Dar Al-kotob Al- Ilmiyah, 2017) 153.
[10]
حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ أَحْمَدَ قَالَ : حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ صَالِحٍ الْعَدَوِيُّ قَالَ : حَدَّثَنَا حُسَيْنُ بْنُ عَلِيٍّ الْجُعْفِيُّ ، عَنْ جَعْفَرِ بْنِ بُرْقَانَ قَالَ : حَدَّثَنِي الزُّهْرِيُّ ، عَنْ عُرْوَةَ ، عَنْ عَائِشَةَ ، قَالَتْ : قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ : مَنْ خَرَجَ فِي هَذَا الْوَجْهِ لِحَجٍّ أَوْ لِعَمْرَةَ ، فَمَاتَ لَمْ يُعْرَضْ وَلَمْ يُحَاسَبْ ، وَقِيلَ لَهُ : ادْخُلِ الْجَنَّةَ لَمْ يَرْوِ هَذَا الْحَدِيثَ عَنِ الزُّهْرِيِّ إِلَّا جَعْفَرُ بْنُ بُرْقَانَ ، تَفَرَّدَ بِهِ : حُسَيْنٌ الْجُعْفِيُّ
al-Ṭabarānī, Abū al-Qāsim Sulaymān bin Aḥmad bin Ayyūb (360 AH), al-Muʾjam al-Awsaṭ, deel 6, Bāb al-Mīm, Man Ismuhu Muḥammad, Muḥammad bin Aḥmad bin Abī Khaythamah (Riyad: Maktaba Al-Maarif, 1985), 185.