Inhoud
Het leven vraagt voortdurend om offers
Als we dieper nadenken, realiseren we ons dat het leven zelf, met al zijn verschillende fasen en vereisten, voortdurend offers van ons vraagt. Standvastig blijven in het brengen van offers betekent dat een gelovige Allah beschouwt als het fundament van zijn of haar leven en de bevelen van Allah in elke aangelegenheid verkiest. Het betekent dat Allah en Zijn Woord de leiding hebben in elk aspect van het leven, of het nu gaat om de vijf dagelijkse gebeden, het vasten, de bedevaart, het geven van de verplichte liefdadigheid of inspanningen op de weg van Allah.
Dit alles vereist uiterste toewijding aan Allah en erkenning van Zijn grootheid. Het betekent handelen volgens Zijn wetten en het vermijden van Zijn verboden. De zuiverheid van ons hart voor Allah wordt beproefd door middel van offers.
In Soera al-Anʿām, vers 126, staat geschreven:
“Zeg: ‘Ongetwijfeld zijn mijn gebeden, mijn offers, mijn leven en mijn dood allemaal voor Allah, de Heer van de schepping.’ [1]
Geen vlees of bloed bereikt Allah, maar godvruchtigheid
Vroeger, in het tijdperk van de Jahiliya, offerden mensen dieren en besmeurden ze de muren van de Kaʾbah met bloed, en bedekten ze met het geofferde vlees. Echter, de Koran heeft deze praktijk geëlimineerd en benadrukt dat het brengen van offers betekent dat we met een zuiver hart een dier in de naam van Allah offeren. Allah is niet afhankelijk van het vlees en bloed van het dier. Zo staat er in Soera al-Ḥajj, vers 37:
“Het vlees en hun bloed zullen nimmer Allah bereiken, maar jullie vroomheid wel.” [2]
Dit vers benadrukt dat goede intenties en een zuiver hart van cruciaal belang zijn bij het offeren, aangezien dit vereisten zijn voor oprechte vroomheid en godvruchtigheid. De innerlijke staat moet dus zuiver zijn.
Allah weet wat in onze harten is
Soera Āl ʿImrān, vers 29, onderstreept dat Allah op de hoogte is van alles, of het nu zichtbare handelingen of innerlijke intenties betreft. Niets kan voor Hem verborgen blijven. Hij ziet in hoeverre onze handelingen en voornemens oprecht zijn. Zo verkondigt Hij:
“Zeg: ‘Of je nu verbergt of openbaart wat er in jullie hart is, Allah weet het allemaal.” [3]
Op basis hiervan worden we beloond of ter verantwoording geroepen.
De volgende overlevering van de Eerbiedwaardige Abū Hurayrah -Moge Allah tevreden zijn met hem- benadrukt de betekenis van deze verzen, zo zei de Profeet -vrede zij met hem-:
“Voorwaar, Allah kijkt niet naar jullie lichamen of uiterlijkheden, maar Hij kijkt naar jullie hart en Hij wees met Zijn vingers naar Zijn eigen borst.” [4]
Het is belangrijk om te begrijpen dat Allah niet geïnteresseerd is in uiterlijke schijn, maar in de oprechtheid van ons hart. Het gaat erom dat we onze handelingen verrichten met de juiste intentie en dat we ons bewust zijn van de aanwezigheid van Allah in ons leven. Of we nu in het openbaar of in het verborgene handelen, Allah weet alles en ziet alles.
Wees puur en zuiver in je intenties
Daarom is het van cruciaal belang om onze intenties voortdurend te zuiveren en te streven naar oprechtheid in al onze handelingen. We moeten onszelf voortdurend beproeven en ervoor zorgen dat onze offers niet alleen uiterlijk vertoon zijn, maar een weerspiegeling van onze innerlijke overtuiging en toewijding aan Allah.
Het brengen van offers is een uitnodiging om ons leven te verrijken, ons geloof te versterken en onze relatie met Allah te verdiepen. Het herinnert ons eraan dat onze daden en intenties beoordeeld zullen worden, niet door de wereldse normen, maar door de maatstaf van Allah’s rechtvaardigheid.
Laten we dus onze offers met oprechtheid en liefde voor Allah brengen, wetende dat Hij altijd op de hoogte is van onze intenties en daden. Moge Allah ons leiden op het pad van oprechtheid en acceptatie, en moge Hij onze offers aanvaarden als tekenen van onze toewijding aan Hem.
[1]
قُلْ إِنَّ صَلَاتِي وَنُسُكِي وَمَحْيَايَ وَمَمَاتِي لِلَّهِ رَبِّ الْعَالَمِينَ
Koran, 6:162.
[2]
لَن يَنَالَ اللَّهَ لُحُومُهَا وَلَا دِمَاؤُهَا وَلَٰكِن يَنَالُهُ التَّقْوَىٰ مِنكُمْ
Koran, 22:37.
[3]
قُلْ إِن تُخْفُوا مَا فِي صُدُورِكُمْ أَوْ تُبْدُوهُ يَعْلَمْهُ اللَّهُ
Koran, 3:29.
[4]
حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ مَسْلَمَةَ بْنِ قَعْنَبٍ حَدَّثَنَا دَاوُدُ يَعْنِي ابْنَ قَيْسٍ عَنْ أَبِي سَعِيدٍ مَوْلَى عَامِرِ بْنِ كُرَيْزٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ لَا تَحَاسَدُوا وَلَا تَنَاجَشُوا وَلَا تَبَاغَضُوا وَلَا تَدَابَرُوا وَلَا يَبِعْ بَعْضُكُمْ عَلَى بَيْعِ بَعْضٍ وَكُونُوا عِبَادَ اللَّهِ إِخْوَانًا الْمُسْلِمُ أَخُو الْمُسْلِمِ لَا يَظْلِمُهُ وَلَا يَخْذُلُهُ وَلَا يَحْقِرُهُ التَّقْوَى هَاهُنَا وَيُشِيرُ إِلَى صَدْرِهِ ثَلَاثَ مَرَّاتٍ بِحَسْبِ امْرِئٍ مِنْ الشَّرِّ أَنْ يَحْقِرَ أَخَاهُ الْمُسْلِمَ كُلُّ الْمُسْلِمِ عَلَى الْمُسْلِمِ حَرَامٌ دَمُهُ وَمَالُهُ وَعِرْضُهُ حَدَّثَنِي أَبُو الطَّاهِرِ أَحْمَدُ بْنُ عَمْرِو بْنِ سَرْحٍ حَدَّثَنَا ابْنُ وَهْبٍ عَنْ أُسَامَةَ وَهُوَ ابْنُ زَيْدٍ أَنَّهُ سَمِعَ أَبَا سَعِيدٍ مَوْلَى عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عَامِرِ بْنِ كُرَيْزٍ يَقُولُ سَمِعْتُ أَبَا هُرَيْرَةَ يَقُولُ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَذَكَرَ نَحْوَ حَدِيثِ دَاوُدَ وَزَادَ وَنَقَصَ وَمِمَّا زَادَ فِيهِ إِنَّ اللَّهَ لَا يَنْظُرُ إِلَى أَجْسَادِكُمْ وَلَا إِلَى صُوَرِكُمْ وَلَكِنْ يَنْظُرُ إِلَى قُلُوبِكُمْ وَأَشَارَ بِأَصَابِعِهِ إِلَى صَدْرِهِ
Muslim bin al- Ḥajjāj al-Qushayrī (261 AH), Ṣaḥīḥ al-Muslim, deel 4, Bāb Taḥrīmi Ẓulmi al-Muslim wa Khadhlih wa Iḥtiqārih wa Damih wa ʿIrḍih wa Mālih (Caïro: Dar Ihya Al-Kutub Al-Arabiyyah, 1991), 1986-87.