
Stromend wonder: Het gezegende water van de Profeet Mohammed
Inhoud
Het wonder van water in Ḥudaybiyyah
Zes jaar waren voorbijgegaan sinds de moslims Mekka hadden verlaten – zes lange jaren van verlangen om de ommegang rond de Kaʾbah, het huis van Allah te verrichten en om de heilige stad Mekka te bezoeken. Diep van binnen brandde het verlangen: wanneer zou Allah hen toestaan om naar Mekka te te gaan en de ʿumrah, de kleine bedevaart, uit te voeren?
Het was op dat moment dat de profeet Mohammed -vrede zij met hem- de roep van zijn volk herkende en in actie kwam. In het zesde jaar van de Hijrah, de emigratie naar Medina, in de maand Dhū al-Qaʾdah, organiseerde hij een expeditie van veertienhonderd mannen om de ʿumrah te verrichten. Ze kleedden zich in hun bedevaart gewaden en begonnen de tocht naar Mekka.
Toen ze de heilige stad Mekka naderden, besloot de profeet -vrede zij met hem- om hun kamp op te slaan in de nabijgelegen plaats Ḥudaybiyyah, op een veilige afstand van slechts één dag reizen van Mekka. Hier, op deze plaats, voltrok zich een wonder, een gebeurtenis zo indrukwekkend en betekenisvol dat het een onuitwisbaar spoor in de geschiedenis heeft achtergelaten en voor altijd zal getuigen van de grootheid van de profeet Mohammed -vrede zij met hem-.
Vanwege de verandering in het programma om in plaats van naar Mekka te gaan en hun tenten op te slaan in Ḥudaybiyyah, was er een groot tekort aan water ontstaan. Zo was het dat de moslims zich gereed maakten voor het ʿAṣr-gebed. Er was niet alleen geen water voor de rituele wassing, er was zelfs geen water om te drinken. De mensen hadden op de dag van Ḥudaybiyyah een grote dorst gekregen.
De stromende fonteinen tussen de vingers van de Profeet
De profeet -vrede zij met hem- had een pot met water bij zich waarmee hij de rituele wassing voor het gebed aan het verrichten was, toen opeens de mensen paniekerig naar hem toe haastten. Toen de Profeet de onrust van zijn metgezellen op hun bezorgde gezichten aflas, vroeg hij wat er aan de hand was. De metgezellen antwoordden: “We hebben geen water om de rituele wassing te verrichten of om te drinken. Het kleine beetje water dat er nog is, bevindt zich in uw pot.”
Toen de profeet dit hoorde, stak hij zijn gezegende hand in de pot met water. Vervolgens haalde hij zijn hand uit de pot en spreidde zijn vingers, waardoor er water tussen zijn vingers als stromende fonteinen naar buiten begon te gutsten. Daarna zei hij: “Kom op! Schiet op! Iedereen die de wassing wil uitvoeren. De zegen komt van Allah.” We verrichtten toen de rituele wassing en dronken van het water. Het water was zo verfrissend en verkwikkend dat de nobele metgezel Jābir -moge Allah tevreden met hem zijn- zei: “En ik probeerde meer van dat water te drinken dan mijn dorst en capaciteit toelieten, want ik wist dat het een zegen was.”
Toen aan Jābir werd gevraagd met hoeveel man ze waren, antwoordde hij “1400”, en volgens een andere overlevering “1500 man”, en hij zei erbij: “Al waren we met 100.000 man, dan nog was het water meer dan genoeg voor ons.” [1] [2]
Het wonder van water in al-Zawrā
De Profeet Mohammed -vrede zij met hem- verbleef in al-Zawrā, nabij Medina, toen er een kom water naar hem werd gebracht. In deze tijden van dorst en beperkte watervoorraden was dit water een kostbare bron. De Profeet -vrede zij met hem- nam de kom in zijn hand en dompelde zijn hand erin onder. Iedereen keek ademloos toe terwijl het water als een betoverende stroom tussen zijn vingers begon te vloeien. Het was een wonderbaarlijk schouwspel, waarbij de bron uit de kom gehoorzaamde aan de aanraking van de Profeet -vrede zij met hem-.
De metgezellen aanschouwde deze profetische wonder met hun ogen aan en beseften dat dit water een zegening was, geschonken door Allah via Zijn Profeet. Ze waren zo dankbaar voor deze kostbare bron van reiniging dat ze onmiddellijk begonnen met de rituele wassing. Ook Anas bin Malik, een metgezel van de Profeet -moge Allah tevreden met hem zijn-, was getuige van dit wonderlijke tafereel. Toen hem werd gevraagd hoeveel mensen er waren, antwoordde hij dat ze ongeveer met driehonderd man waren. [3]
Het wonder van tijdens reizen en expedities
Er zijn tekenen van Allah die ons angst aanjagen, zoals aardbevingen, overstromingen en andere tekenen die rampspoed of zelfs het einde der tijden aankondigen. Maar er zijn ook tekenen die neerdalen als genade en zegeningen. Eens sprak de nobele metgezel ʿAbdullāh bin Masʿūd tot een groep mensen en zei: “Wij beschouwen de tekenen van Allah als zegeningen, terwijl jullie ze als iets angstaanjagends zien.
Laat mij jullie een voorbeeld geven: tijdens een reis bevonden we ons in het gezelschap van de Profeet -vrede zij met hem- en we hadden een tekort aan water. Hij zei: ‘Breng het overgebleven water dat jullie hebben.’ De mensen brachten een kommetje met een klein beetje water. Hij stak zijn hand erin en zei: ‘Kom naar het zuivere, gezegende water, het is een zegen van Allah.’ Ik zag het water tussen de vingers van Allah’s Boodschapper -vrede zij met hem- stromen.
Het eten van de Profeet zegt Subḥānallāh, Subḥānallāh, Subḥānallāh
Maar dat was niet alles, want zonder enige twijfel hoorden we het voedsel van de Profeet -vrede zij met hem- Allah verheerlijken met de tasbīḥ, dus het zeggen van Subḥānallāh, Subḥānallāh, Subḥānallāh, terwijl hij ervan at. [4]
Deze overleveringen vertellen ons over de wonderen van de Profeet Mohammed -vrede zij met hem- en tonen zijn barmhartigheid jegens zijn volk. Hij liet de mensen daadwerkelijk uit zijn gezegende hand drinken. Allah stuurde Zijn Laatste Profeet als de genade voor de wereld. Op dezelfde manier liet ook de Profeet Mozes -vrede zij met hem- zijn volk drinken toen zij om water vroegen. Het verschil tussen beiden is echter dat de Profeet Mozes -vrede zij met hem- water uit een harde steen liet ontspringen, terwijl de Profeet Mohammed -vrede zij met hem- bronnen voor zijn volk liet ontspringen uit zijn tedere en gezegende hand.
Twee profeten, beiden met macht en goddelijke pracht,
Elk met een unieke gave, in verschillende kracht.
Musa met zijn steen, Mohammed met tedere handen,
Een contrast van wonderen, beide door Allah’s geboden.
De wonderen van de Profeet Mohammed -vrede zij met hem-, getuigen van de goddelijke zegen die hem werd verleend. Hij openbaarde op verschillende momenten wonderen, zoals water dat uit zijn handen stroomde – een symbool van zijn profeetschap, barmhartigheid, en de goddelijke waarheid. Zowel in Ḥudaybiyyah, al-Zawrā en bij diverse andere gelegenheden veranderde hij beperkte watervoorraden in uitgebreide bronnen voor verfrissing en reiniging, toereikend voor maar liefst 100.000 individuen. Deze wonderen onderstrepen de bijzondere bevoegdheid die aan de Profeet Mohammed -vrede zij met hem- is geschonken door Allah, de capaciteit om uit een minimale hoeveelheid een overvloed te creëren.
[1]
حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ حَدَّثَنَا عَبْدُ الْعَزِيزِ بْنُ مُسْلِمٍ حَدَّثَنَا حُصَيْنٌ عَنْ سَالِمِ بْنِ أَبِي الْجَعْدِ عَنْ جَابِرِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا قَالَ عَطِشَ النَّاسُ يَوْمَ الْحُدَيْبِيَةِ وَالنَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بَيْنَ يَدَيْهِ رِكْوَةٌ فَتَوَضَّأَ فَجَهِشَ النَّاسُ نَحْوَهُ فَقَالَ مَا لَكُمْ قَالُوا لَيْسَ عِنْدَنَا مَاءٌ نَتَوَضَّأُ وَلَا نَشْرَبُ إِلَّا مَا بَيْنَ يَدَيْكَ فَوَضَعَ يَدَهُ فِي الرِّكْوَةِ فَجَعَلَ الْمَاءُ يَثُورُ بَيْنَ أَصَابِعِهِ كَأَمْثَالِ الْعُيُونِ فَشَرِبْنَا وَتَوَضَّأْنَا قُلْتُ كَمْ كُنْتُمْ قَالَ لَوْ كُنَّا مِائَةَ أَلْفٍ لَكَفَانَا كُنَّا خَمْسَ عَشْرَةَ مِائَةً
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 3, Kitāb Al-Manāqib, Bāb ʿAlāmāt al-Nubuwwah fī al-Islām (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 1310.
[2]
حَدَّثَنَا قُتَيْبَةُ بْنُ سَعِيدٍ حَدَّثَنَا جَرِيرٌ عَنْ الْأَعْمَشِ قَالَ حَدَّثَنِي سَالِمُ بْنُ أَبِي الْجَعْدِ عَنْ جَابِرِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا هَذَا الْحَدِيثَ قَالَ قَدْ رَأَيْتُنِي مَعَ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَقَدْ حَضَرَتْ الْعَصْرُ وَلَيْسَ مَعَنَا مَاءٌ غَيْرَ فَضْلَةٍ فَجُعِلَ فِي إِنَاءٍ فَأُتِيَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِهِ فَأَدْخَلَ يَدَهُ فِيهِ وَفَرَّجَ أَصَابِعَهُ ثُمَّ قَالَ حَيَّ عَلَى أَهْلِ الْوُضُوءِ الْبَرَكَةُ مِنْ اللَّهِ فَلَقَدْ رَأَيْتُ الْمَاءَ يَتَفَجَّرُ مِنْ بَيْنِ أَصَابِعِهِ فَتَوَضَّأَ النَّاسُ وَشَرِبُوا فَجَعَلْتُ لَا آلُوا مَا جَعَلْتُ فِي بَطْنِي مِنْهُ فَعَلِمْتُ أَنَّهُ بَرَكَةٌ قُلْتُ لِجَابِرٍ كَمْ كُنْتُمْ يَوْمَئِذٍ قَالَ أَلْفًا وَأَرْبَعَ مِائَةٍ تَابَعَهُ عَمْرُو بْنُ دِينَارٍ عَنْ جَابِرٍ وَقَالَ حُصَيْنٌ وَعَمْرُو بْنُ مُرَّةَ عَنْ سَالِمٍ عَنْ جَابِرٍ خَمْسَ عَشْرَةَ مِائَةً وَتَابَعَهُ سَعِيدُ بْنُ الْمُسَيَّبِ عَنْ جَابِرٍ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 10, Kitāb al-Ashribah, Bāb Shurb al-Barkah wa al-Mā’ al-Mubārak. (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 105.
[3]
حَدَّثَنِي مُحَمَّدُ بْنُ بَشَّارٍ حَدَّثَنَا ابْنُ أَبِي عَدِيٍّ عَنْ سَعِيدٍ عَنْ قَتَادَةَ عَنْ أَنَسٍ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُ قَالَ أُتِيَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِإِنَاءٍ وَهُوَ بِالزَّوْرَاءِ فَوَضَعَ يَدَهُ فِي الْإِنَاءِ فَجَعَلَ الْمَاءُ يَنْبُعُ مِنْ بَيْنِ أَصَابِعِهِ فَتَوَضَّأَ الْقَوْمُ قَالَ قَتَادَةُ قُلْتُ لِأَنَسٍ كَمْ كُنْتُمْ قَالَ ثَلَاثَ مِائَةٍ أَوْ زُهَاءَ ثَلَاثِ مِائَةٍ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 3, Kitāb Al-Manāqib, Bāb ʿAlāmāt al-Nubuwwah fī al-Islām (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 1309.
[4]
حَدَّثَنِي مُحَمَّدُ بْنُ الْمُثَنَّى حَدَّثَنَا أَبُو أَحْمَدَ الزُّبَيْرِيُّ حَدَّثَنَا إِسْرَائِيلُ عَنْ مَنْصُورٍ عَنْ إِبْرَاهِيمَ عَنْ عَلْقَمَةَ عَنْ عَبْدِ اللَّهِ قَالَ كُنَّا نَعُدُّ الْآيَاتِ بَرَكَةً وَأَنْتُمْ تَعُدُّونَهَا تَخْوِيفًا كُنَّا مَعَ رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي سَفَرٍ فَقَلَّ الْمَاءُ فَقَالَ اطْلُبُوا فَضْلَةً مِنْ مَاءٍ فَجَاءُوا بِإِنَاءٍ فِيهِ مَاءٌ قَلِيلٌ فَأَدْخَلَ يَدَهُ فِي الْإِنَاءِ ثُمَّ قَالَ حَيَّ عَلَى الطَّهُورِ الْمُبَارَكِ وَالْبَرَكَةُ مِنْ اللَّهِ فَلَقَدْ رَأَيْتُ الْمَاءَ يَنْبُعُ مِنْ بَيْنِ أَصَابِعِ رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَلَقَدْ كُنَّا نَسْمَعُ تَسْبِيحَ الطَّعَامِ وَهُوَ يُؤْكَلُ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 3, Kitāb Al-Manāqib, Bāb ʿAlāmāt al-Nubuwwah fī al-Islām (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 1312.