Inhoud
De kinderwens van de Profeet Ibrāhīm
Er was eens een man die zijn hele leven lang een kinderwens had. Hij verlangde naar een rijk en godvruchtig nageslacht dat zijn bloed en naam zou voortzetten. Zijn smeekbeden werden vaak beantwoord met stilte, maar toch bleef hij bidden tot zijn Heer om dit verlangen te vervullen. Huilend bad hij voor een kind en zei: “O mijn Heer! Schenk mij een godvruchtig nageslacht”. Op een dag, toen hij al op leeftijd was en de hoop bijna had opgegeven, verhoorde zijn Heer zijn smeekbeden en schonk hem een zeer vrome zoon. Deze vader was niemand minder dan de eerbiedwaardige Ibrāhīm, de Profeet en Vriend van Allah -vrede zij met hem-.
De profeet Ibrahim was een uitzonderlijke man, gezegend met een onwrikbaar geloof en een diep vertrouwen in zijn Heer. Hij is een van de grootste profeten van het jodendom, het christendom en de islam en een inspiratiebron voor gelovigen over de hele wereld. Zijn leven en verhalen worden in de heilige geschriften van deze drie religies verteld en geëerd.
En hoe was die zoon die door zijn Heer aan hem geschonken was? Hij was als een stralend stukje maanlicht dat elke omgeving verlichtte. Van top tot teen was hij knap en zijn karakter en eigenschappen waren werkelijk uniek. Op zijn oogverblindend schattige gezicht was de gloed van het profetische te zien. Op zijn voorhoofd straalden de heldere tekens van intelligentie en wijsheid, als een ware weerspiegeling van de goddelijke gunsten.
Vrouwe Hajar en haar zoon Ismāʿīl
Wie was die jongen die zo rustig in de schoot van Vrouwe Hajar lag te wiegen? Het was niemand minder dan de eerbiedwaardige Ismāʿīl -vrede zij met hem-, wiens grootste wonder is dat hij de voorvader is van de Profeet der eindtijden, de imam van de profeten en gezanten, de Arabische profeet Mohammad -vrede zij met hem-.
Hajar de vrouw van de profeet Ibrāhīm -vrede zij met hen- was vervuld met blijdschap en vreugde, en ongeacht haar bezigheden, waren haar ogen altijd gericht op het gezicht van haar zoon. De bejaarde vader had voor zijn zwakke jaren een stok voor zijn ouderdom gekregen, maar op deze dappere jongen was de hoop van het gehele Abrahamitische nageslacht gevestigd. Hun zoon was hun kostbaarste bezit en hun harten waren gevuld met onbeschrijfelijke emoties van trots en liefde voor hem. Het was alsof hun liefde voor hem elke dag groeide en hun harten vulde met een warmte die niet te beschrijven was. Hun zoon was het antwoord op hun smeekbeden en het licht in hun leven, en ze zouden er alles aan doen om hem te beschermen en te koesteren.
Vrouwe Hajar wordt achtergelaten in de woestijn
Toen kwam het moment dat de profeet Ibrāhīm door zijn Heer op de proef gesteld zou worden, door van zijn geliefde zoon en vrouw Hajar gescheiden te worden. Het nieuws over deze beproeving raakte zijn ziel als een blikseminslag, en zijn hart voelde alsof het in duizend stukken werd gebroken, maar zijn vertrouwen en geloof in Zijn heer was zo sterk en onwankelbaar dat hij geenszins afweek om het goddelijke bevel uit te voeren.
Een kleine groep van drie personen trok door uitgestrekte woestijngebieden en ruige steenwegen. Hun reis voerde hen ver weg van heilige grond en diep in het hart van Arabië, waar ze uiteindelijk aankwamen op een afgelegen locatie. Vanaf hier konden ze alleen een landschap van aaneengeschakelde bergketens zien, die schitterden als vonken onder de verzengende hitte van de dag en gehuld waren in ijzige dauw tijdens de nacht.
De voet van profeet Ibrahim stopte toen ze bij een vallei tussen twee hoge bergen aankwamen, waar geen spoor van een beschaving noch mens te bespeuren was. Het kindje in de schoot van Vrouwe Hajar bewoog onrustig vanwege de hitte. Ze nam hem in haar armen en ging op de grond onder een grote boom zitten om hem melk te geven.
Terwijl Vrouwe Hajar haar kind voedde, legde profeet Ibrahim een zak vol zoete dadels en een waterzak neer voor zijn vrouw. Maar dan, zonder een woord te zeggen, draaide hij zich om en begon in de richting te lopen waar ze zojuist vandaan waren gekomen. Vrouwe Hajar werd overvallen door paniek. Waarom liet haar man hen hier achter? Er was niemand in de buurt om hen te helpen, alleen de uitgestrekte woestijn, de aarde onder hun voeten en de blauwe hemel erboven.
Terwijl profeet Ibrahim steeds verder liep, rende Vrouwe Hajar achter hem aan en smeekte hem om uitleg. “O vriend van Allah!” riep ze uit, “Waarom laat u ons hier achter? Hoe kunnen we overleven in deze verlatenheid, samen met ons kind?” Echter, Profeet Ibrahim zweeg en bleef standvastig en geduldig. Uiteindelijk vroeg ze hem: “Doet u dit op bevel van uw Heer?” Waarop haar vraag bevestigend werd beantwoord.
Toen ze het antwoord hoorde werd ze kalm en keerde terug naar de plaats waar de profeet Ibrahim haar had achtergelaten. en zei in haarzelf: “Als dit het gebod is van de Heer dan zal Hij zonder twijfel ons beschermen en zal ons niet laten omkomen.”
Terwijl profeet Ibrahim bij een heuvel kwam waar hij zijn gezin niet langer kon zien, hief hij zijn handen op en sprak hij de volgende woorden uit:
“O mijn Heer, ik heb enkele van mijn kinderen laten verblijven in een vallei waar geen landbouw is bij Uw Heilige Huis, O onze Heer, zodat zij het gebed kunnen verrichten. Laat daarom de harten van mensen naar hen neigen en voorzie hen van vruchten als voedsel, zodat zij dankbaarheid kunnen tonen.” (Koran, 14:37) [2]
De profeet Ibrahim liet op bevel van zijn Heer zijn geliefde vrouw en hun kostbaarste bezit, hun zoon, ver van de bewoonde wereld achter. Maar hij aarzelde geen moment en gehoorzaamde het gebod van Allah zonder te klagen. Aan de andere kant toonde Vrouwe Hajar een heldhaftige moed en vertrouwen in haar Heer. Ze werd achtergelaten in de ongenaakbare woestijn, blootgesteld aan de elementen, zonder enig idee van wat haar te wachten stond. Maar ze bleef sterk en vertrouwde op Allah, wetende dat Hij haar nooit in de steek zou laten.
De moederinstinct van Vrouwe Hajar
De dadels en het water raakten op. De moedermelk raakte ook op. Met een bonzend hart vol moederlijke zorg staarde Vrouwe Hajar naar het kleine lichaampje van haar kind, dat nu nog zwakker leek dan voorheen. Haar ogen schoten heen en weer, op zoek naar een teken van hoop in deze verzengende woestijn. Maar het enige wat ze zag was een eindeloze zee van zand en stenen, uitgestrekt tot aan de horizon. Hoe lang kon ze nog volhouden in deze genadeloze hitte, zonder eten of drinken?
Haar moederlijke instinct gaf haar de kracht om door te gaan. Ze legde haar kind neer en begon te rennen, haar voeten zwaar en haar ademhaling hijgend. Het beeld van haar uitgedroogde kind was de enige gedachte die haar op de been hield. Haar eigen dorst was niets in vergelijking met de wanhoop van haar kind.
Met zorgen in haar hart liep ze naar een nabijgelegen heuvel, hopend vanaf een hoger punt enig teken van water te zien. Terwijl ze liep, hield ze haar kind dat ze achtergelaten had op de grond in de gaten. Plots kon ze hem niet meer zien omdat een heuvel tussen hen kwam. Vastberaden begon ze te rennen, om haar kind zo snel mogelijk weer te kunnen zien. Ze klom op de heuvel en tuurde vooruit, hopend op een glimp van water. Maar haar hoop werd teleurgesteld. Het enige wat ze zag was bittere teleurstelling. Ze maakte zich zorgen over haar kind, dat ze alleen had achtergelaten in het zand. Haastig keerde ze terug naar haar kind. Hij keek haar aan met betraande ogen en een droge mond. Ze stond op en liep nu naar de andere kant, en begon te rennen toen de heuvel weer tussen haar en haar kind kwam. Daar klom ze op een andere heuvel in haar zoektocht naar water. Helaas was er ook deze keer geen spoor van water te bekennen. Ze rende weer terug naar de eerste heuvel, genaamd ‘Ṣafā’. Misschien had ze niet goed genoeg gekeken.
Toen ze geen water zag, snelde ze terug naar de tweede heuvel ‘Marwa’. Maar keer op keer werd ze geconfronteerd met een dodelijke leegte. Geen water, geen voedsel, geen teken van hoop. Haar zorgen groeiden met de seconde, het gehuil van haar kind klonk steeds luider in haar oren. Ze rende en rende, zonder ooit een moment van rust te vinden. Ze zuchtte en rende zeven keer van de ene heuvel naar de andere heuvel.
De Zamzam bron
Doordrenkt van zweet en vermoeid keerde ze terneergeslagen terug naar haar zoontje. Ze zag hoe hij zijn hielen tegen de grond aanwreef vanwege de honger. En toen, net toen alle hoop vervlogen leek, spoot er een fontein uit de grond op de plaats waar haar zoon zijn hielen tegen de grond aanwreef.
Met ongekende kracht gutste het water uit de grond. Vrouwe Hajar, overweldigd door de overvloed, bouwde snel een dam om te voorkomen dat het water zou wegstromen. Maar tot haar verbazing bleef het water uit de grond stromen, in zulke mate dat ze riep: “Zam Zam!”, wat ‘Stop Stop!’ betekent. En het water stopte onmiddellijk. Vrouwe Hajar dronk van het water en liet haar zoon er ook van drinken. Daarom wordt deze bron Zamzam genoemd, een bron van genezing en zegeningen voor de mensheid. Sindsdien lessen mensen van over de hele wereld hun dorst met dit water, dat hen niet alleen lichamelijk verkwikt, maar ook geestelijk voedt.
Volgens de overlevering van de eerbiedwaardige ʿAbdullāh bin ʿAbbās -moge Allah tevreden met hen zijn- vertelde de Profeet -vrede zij met hem-: “Moge Allah genadig zijn voor de moeder van Ismāʿīl! Als zij het water van Zamzam had laten stromen zonder te proberen het te beheersen, zou de Zamzam-bron een eeuwig stromende rivier zijn geworden op het aardoppervlak.”
De overlevering over de oorsprong van de Zamzam-bron wordt op de volgende manier verteld. Toen Hajar voor de zevende keer de heuvel Marwah bereikte, deed zich een wonderbaarlijk fenomeen voor. Uit het schijnbare niets klonk er een mysterieus geluid. Met gefocuste aandacht en een gevoel van ontzag begon ze nauwlettend te luisteren, en tot haar verrassing ving ze een stem op. In een standvastige poging om hulp te vinden, riep ze uit: “Als u in staat bent mij te helpen, toon u dan. Ik heb uw stem gehoord.”
En daar stond ze dan, op dat moment manifesteerde een engel zich aan haar zijde. De engel sloeg met zijn vleugel of hiel op de aarde, en onmiddellijk begon er water uit de grond te stromen. Hajar keek met verbazing toe hoe het water in alle richtingen vloeide. Ze probeerde een barrière op te werpen om het water in te dammen, maar zonder succes. Het water bleef maar komen, het stroomde onophoudelijk voort.
Gedreven door een intense dorst, dronk Hajar van het water totdat ze haar dorst had gelest, en gaf het ook aan haar kind te drinken. De engel sprak geruststellende en hoopvolle woorden naar Hajar: “Vrees niet voor je leven, want hier zal een huis van Allah worden opgericht, gebouwd door deze jongen en zijn vader. Allah zal zijn familie nooit in de steek laten.”
De eerste bewoners van Mekka
Het Huis van Allah was voorheen gelegen op een verhoogde locatie, vergelijkbaar met een heuvel. Tijdens zware regenbuien stroomde het water langs beide zijden van het Huis naar beneden. Op deze locatie leefden Hajar en haar zoon Ismaël, tot op een dag een groep individuen van de Jurhum-stam passeerde. Ze waren op weg vanuit Kadā en stopten net buiten Mekka. Ze observeerden een vogel die in cirkels vloog en steeds terugkeerde naar dezelfde plek. Wetende dat vogels zich vaak in de buurt van water ophouden, leidden de Jurhum-mensen hieruit af dat er water moest zijn in de vallei. Ze stuurden een tweetal verkenners om de waterbron op te sporen, en deze kwamen later terug om te rapporteren over de locatie van het water. Daar troffen ze de moeder van Ismaël aan, zittend bij de bron.
De Jurhum-mensen benaderden haar met respect en vroegen of ze bij haar mochten verblijven. Ze ging akkoord, maar stelde als voorwaarde dat ze geen aanspraak zouden maken op het water. De Jurhum-mensen stemden in met haar voorwaarden. Hajar was blij met hun gezelschap, en later stuurde de Jurhum-stam hun families om zich bij hen te vestigen. Hierdoor vestigden sommige families zich permanent in deze regio. Dit is het verhaal van de eerste inwoners van Mekka.
De Hadj, een van de vijf zuilen van de islam, wordt jaarlijks uitgevoerd door miljoenen moslims van over de hele wereld. Het is een religieuze bedevaart waarin de daden van de profeet Ibrahim, Hajar en hun zoon Ismaël worden herdacht. De rituele loop tussen de heuvels Ṣafā en Marwa herinnert ons bijvoorbeeld aan het verhaal van Hajar. Wanhopig op zoek naar water voor haar kind, leidde haar zoektocht tot het ontstaan van de Zamzam-bron in de woestijn. Dit verhaal symboliseert het vertrouwen in Allah, zelfs onder de meest uitdagende omstandigheden. Het herinnert ons eraan dat, ook al kunnen we ons verloren voelen in de woestijn van het leven, Allah altijd bij ons is en ons zal leiden naar bronnen van leven en hoop. De Hadj is een gelegenheid voor moslims om deze boodschap te vieren en te verspreiden, en om samen te komen als een gemeenschap van gelovigen, die hun vertrouwen in Allah bevestigen en hun onderlinge verbondenheid versterken.
[1]
رَبِّ هَبْ لِي مِنَ الصَّالِحِينَ
Koran, 37:100
[2]
رَّبَّنَا إِنِّي أَسْكَنتُ مِن ذُرِّيَّتِي بِوَادٍ غَيْرِ ذِي زَرْعٍ عِندَ بَيْتِكَ الْمُحَرَّمِ رَبَّنَا لِيُقِيمُوا الصَّلَاةَ فَاجْعَلْ أَفْئِدَةً مِّنَ النَّاسِ تَهْوِي إِلَيْهِمْ وَارْزُقْهُم مِّنَ الثَّمَرَاتِ لَعَلَّهُمْ يَشْكُرُونَ
Koran, 14:37
[3]
وَحَدَّثَنِي عَبْدُ اللَّهِ بْنُ مُحَمَّدٍ حَدَّثَنَا عَبْدُ الرَّزَّاقِ أَخْبَرَنَا مَعْمَرٌ عَنْ أَيُّوبَ السَّخْتِيَانِيِّ وَكَثِيرِ بْنِ كَثِيرِ بْنِ الْمُطَّلِبِ بْنِ أَبِي وَدَاعَةَ يَزِيدُ أَحَدُهُمَا عَلَى الْآخَرِ عَنْ سَعِيدِ بْنِ جُبَيْرٍ قَالَ ابْنُ عَبَّاسٍ أَوَّلَ مَا اتَّخَذَ النِّسَاءُ الْمِنْطَقَ مِنْ قِبَلِ أُمِّ إِسْمَاعِيلَ اتَّخَذَتْ مِنْطَقًا لَتُعَفِّيَ أَثَرَهَا عَلَى سَارَةَ ثُمَّ جَاءَ بِهَا إِبْرَاهِيمُ وَبِابْنِهَا إِسْمَاعِيلَ وَهِيَ تُرْضِعُهُ حَتَّى وَضَعَهُمَا عِنْدَ الْبَيْتِ عِنْدَ دَوْحَةٍ فَوْقَ زَمْزَمَ فِي أَعْلَى الْمَسْجِدِ وَلَيْسَ بِمَكَّةَ يَوْمَئِذٍ أَحَدٌ وَلَيْسَ بِهَا مَاءٌ فَوَضَعَهُمَا هُنَالِكَ وَوَضَعَ عِنْدَهُمَا جِرَابًا فِيهِ تَمْرٌ وَسِقَاءً فِيهِ مَاءٌ ثُمَّ قَفَّى إِبْرَاهِيمُ مُنْطَلِقًا فَتَبِعَتْهُ أُمُّ إِسْمَاعِيلَ فَقَالَتْ يَا إِبْرَاهِيمُ أَيْنَ تَذْهَبُ وَتَتْرُكُنَا بِهَذَا الْوَادِي الَّذِي لَيْسَ فِيهِ إِنْسٌ وَلَا شَيْءٌ فَقَالَتْ لَهُ ذَلِكَ مِرَارًا وَجَعَلَ لَا يَلْتَفِتُ إِلَيْهَا فَقَالَتْ لَهُ آللَّهُ الَّذِي أَمَرَكَ بِهَذَا قَالَ نَعَمْ قَالَتْ إِذَنْ لَا يُضَيِّعُنَا ثُمَّ رَجَعَتْ فَانْطَلَقَ إِبْرَاهِيمُ حَتَّى إِذَا كَانَ عِنْدَ الثَّنِيَّةِ حَيْثُ لَا يَرَوْنَهُ اسْتَقْبَلَ بِوَجْهِهِ الْبَيْتَ ثُمَّ دَعَا بِهَؤُلَاءِ الْكَلِمَاتِ وَرَفَعَ يَدَيْهِ فَقَالَ رَبِّ إِنِّي أَسْكَنْتُ مِنْ ذُرِّيَّتِي بِوَادٍ غَيْرِ ذِي زَرْعٍ عِنْدَ بَيْتِكَ الْمُحَرَّمِ حَتَّى بَلَغَ يَشْكُرُونَ وَجَعَلَتْ أُمُّ إِسْمَاعِيلَ تُرْضِعُ إِسْمَاعِيلَ وَتَشْرَبُ مِنْ ذَلِكَ الْمَاءِ حَتَّى إِذَا نَفِدَ مَا فِي السِّقَاءِ عَطِشَتْ وَعَطِشَ ابْنُهَا وَجَعَلَتْ تَنْظُرُ إِلَيْهِ يَتَلَوَّى أَوْ قَالَ يَتَلَبَّطُ فَانْطَلَقَتْ كَرَاهِيَةَ أَنْ تَنْظُرَ إِلَيْهِ فَوَجَدَتْ الصَّفَا أَقْرَبَ جَبَلٍ فِي الْأَرْضِ يَلِيهَا فَقَامَتْ عَلَيْهِ ثُمَّ اسْتَقْبَلَتْ الْوَادِيَ تَنْظُرُ هَلْ تَرَى أَحَدًا فَلَمْ تَرَ أَحَدًا فَهَبَطَتْ مِنْ الصَّفَا حَتَّى إِذَا بَلَغَتْ الْوَادِيَ رَفَعَتْ طَرَفَ دِرْعِهَا ثُمَّ سَعَتْ سَعْيَ الْإِنْسَانِ الْمَجْهُودِ حَتَّى جَاوَزَتْ الْوَادِيَ ثُمَّ أَتَتْ الْمَرْوَةَ فَقَامَتْ عَلَيْهَا وَنَظَرَتْ هَلْ تَرَى أَحَدًا فَلَمْ تَرَ أَحَدًا فَفَعَلَتْ ذَلِكَ سَبْعَ مَرَّاتٍ قَالَ ابْنُ عَبَّاسٍ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَذَلِكَ سَعْيُ النَّاسِ بَيْنَهُمَا فَلَمَّا أَشْرَفَتْ عَلَى الْمَرْوَةِ سَمِعَتْ صَوْتًا فَقَالَتْ صَهٍ تُرِيدُ نَفْسَهَا ثُمَّ تَسَمَّعَتْ فَسَمِعَتْ أَيْضًا فَقَالَتْ قَدْ أَسْمَعْتَ إِنْ كَانَ عِنْدَكَ غِوَاثٌ فَإِذَا هِيَ بِالْمَلَكِ عِنْدَ مَوْضِعِ زَمْزَمَ فَبَحَثَ بِعَقِبِهِ أَوْ قَالَ بِجَنَاحِهِ حَتَّى ظَهَرَ الْمَاءُ فَجَعَلَتْ تُحَوِّضُهُ وَتَقُولُ بِيَدِهَا هَكَذَا وَجَعَلَتْ تَغْرِفُ مِنْ الْمَاءِ فِي سِقَائِهَا وَهُوَ يَفُورُ بَعْدَ مَا تَغْرِفُ قَالَ ابْنُ عَبَّاسٍ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَرْحَمُ اللَّهُ أُمَّ إِسْمَاعِيلَ لَوْ تَرَكَتْ زَمْزَمَ أَوْ قَالَ لَوْ لَمْ تَغْرِفْ مِنْ الْمَاءِ لَكَانَتْ زَمْزَمُ عَيْنًا مَعِينًا قَالَ فَشَرِبَتْ وَأَرْضَعَتْ وَلَدَهَا فَقَالَ لَهَا الْمَلَكُ لَا تَخَافُوا الضَّيْعَةَ فَإِنَّ هَا هُنَا بَيْتَ اللَّهِ يَبْنِي هَذَا الْغُلَامُ وَأَبُوهُ وَإِنَّ اللَّهَ لَا يُضِيعُ أَهْلَهُ وَكَانَ الْبَيْتُ مُرْتَفِعًا مِنْ الْأَرْضِ كَالرَّابِيَةِ تَأْتِيهِ السُّيُولُ فَتَأْخُذُ عَنْ يَمِينِهِ وَشِمَالِهِ فَكَانَتْ كَذَلِكَ حَتَّى مَرَّتْ بِهِمْ رُفْقَةٌ مِنْ جُرْهُمَ أَوْ أَهْلُ بَيْتٍ مِنْ جُرْهُمَ مُقْبِلِينَ مِنْ طَرِيقِ كَدَاءٍ فَنَزَلُوا فِي أَسْفَلِ مَكَّةَ فَرَأَوْا طَائِرًا عَائِفًا فَقَالُوا إِنَّ هَذَا الطَّائِرَ لَيَدُورُ عَلَى مَاءٍ لَعَهْدُنَا بِهَذَا الْوَادِي وَمَا فِيهِ مَاءٌ فَأَرْسَلُوا جَرِيًّا أَوْ جَرِيَّيْنِ فَإِذَا هُمْ بِالْمَاءِ فَرَجَعُوا فَأَخْبَرُوهُمْ بِالْمَاءِ فَأَقْبَلُوا قَالَ وَأُمُّ إِسْمَاعِيلَ عِنْدَ الْمَاءِ فَقَالُوا أَتَأْذَنِينَ لَنَا أَنْ نَنْزِلَ عِنْدَكِ فَقَالَتْ نَعَمْ وَلَكِنْ لَا حَقَّ لَكُمْ فِي الْمَاءِ قَالُوا نَعَمْ قَالَ ابْنُ عَبَّاسٍ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَأَلْفَى ذَلِكَ أُمَّ إِسْمَاعِيلَ وَهِيَ تُحِبُّ الْإِنْسَ فَنَزَلُوا وَأَرْسَلُوا إِلَى أَهْلِيهِمْ فَنَزَلُوا مَعَهُمْ حَتَّى إِذَا كَانَ بِهَا أَهْلُ أَبْيَاتٍ مِنْهُمْ وَشَبَّ الْغُلَامُ وَتَعَلَّمَ الْعَرَبِيَّةَ مِنْهُمْ وَأَنْفَسَهُمْ وَأَعْجَبَهُمْ حِينَ شَبَّ فَلَمَّا أَدْرَكَ زَوَّجُوهُ امْرَأَةً مِنْهُمْ وَمَاتَتْ أُمُّ إِسْمَاعِيلَ فَجَاءَ إِبْرَاهِيمُ بَعْدَمَا تَزَوَّجَ إِسْمَاعِيلُ يُطَالِعُ تَرِكَتَهُ فَلَمْ يَجِدْ إِسْمَاعِيلَ فَسَأَلَ امْرَأَتَهُ عَنْهُ فَقَالَتْ خَرَجَ يَبْتَغِي لَنَا ثُمَّ سَأَلَهَا عَنْ عَيْشِهِمْ وَهَيْئَتِهِمْ فَقَالَتْ نَحْنُ بِشَرٍّ نَحْنُ فِي ضِيقٍ وَشِدَّةٍ فَشَكَتْ إِلَيْهِ قَالَ فَإِذَا جَاءَ زَوْجُكِ فَاقْرَئِي عَلَيْهِ السَّلَامَ وَقُولِي لَهُ يُغَيِّرْ عَتَبَةَ بَابِهِ فَلَمَّا جَاءَ إِسْمَاعِيلُ كَأَنَّهُ آنَسَ شَيْئًا فَقَالَ هَلْ جَاءَكُمْ مِنْ أَحَدٍ قَالَتْ نَعَمْ جَاءَنَا شَيْخٌ كَذَا وَكَذَا فَسَأَلَنَا عَنْكَ فَأَخْبَرْتُهُ وَسَأَلَنِي كَيْفَ عَيْشُنَا فَأَخْبَرْتُهُ أَنَّا فِي جَهْدٍ وَشِدَّةٍ قَالَ فَهَلْ أَوْصَاكِ بِشَيْءٍ قَالَتْ نَعَمْ أَمَرَنِي أَنْ أَقْرَأَ عَلَيْكَ السَّلَامَ وَيَقُولُ غَيِّرْ عَتَبَةَ بَابِكَ قَالَ ذَاكِ أَبِي وَقَدْ أَمَرَنِي أَنْ أُفَارِقَكِ الْحَقِي بِأَهْلِكِ فَطَلَّقَهَا وَتَزَوَّجَ مِنْهُمْ أُخْرَى فَلَبِثَ عَنْهُمْ إِبْرَاهِيمُ مَا شَاءَ اللَّهُ ثُمَّ أَتَاهُمْ بَعْدُ فَلَمْ يَجِدْهُ فَدَخَلَ عَلَى امْرَأَتِهِ فَسَأَلَهَا عَنْهُ فَقَالَتْ خَرَجَ يَبْتَغِي لَنَا قَالَ كَيْفَ أَنْتُمْ وَسَأَلَهَا عَنْ عَيْشِهِمْ وَهَيْئَتِهِمْ فَقَالَتْ نَحْنُ بِخَيْرٍ وَسَعَةٍ وَأَثْنَتْ عَلَى اللَّهِ فَقَالَ مَا طَعَامُكُمْ قَالَتْ اللَّحْمُ قَالَ فَمَا شَرَابُكُمْ قَالَتْ الْمَاءُ قَالَ اللَّهُمَّ بَارِكْ لَهُمْ فِي اللَّحْمِ وَالْمَاءِ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَلَمْ يَكُنْ لَهُمْ يَوْمَئِذٍ حَبٌّ وَلَوْ كَانَ لَهُمْ دَعَا لَهُمْ فِيهِ قَالَ فَهُمَا لَا يَخْلُو عَلَيْهِمَا أَحَدٌ بِغَيْرِ مَكَّةَ إِلَّا لَمْ يُوَافِقَاهُ قَالَ فَإِذَا جَاءَ زَوْجُكِ فَاقْرَئِي عَلَيْهِ السَّلَامَ وَمُرِيهِ يُثْبِتُ عَتَبَةَ بَابِهِ فَلَمَّا جَاءَ إِسْمَاعِيلُ قَالَ هَلْ أَتَاكُمْ مِنْ أَحَدٍ قَالَتْ نَعَمْ أَتَانَا شَيْخٌ حَسَنُ الْهَيْئَةِ وَأَثْنَتْ عَلَيْهِ فَسَأَلَنِي عَنْكَ فَأَخْبَرْتُهُ فَسَأَلَنِي كَيْفَ عَيْشُنَا فَأَخْبَرْتُهُ أَنَّا بِخَيْرٍ قَالَ فَأَوْصَاكِ بِشَيْءٍ قَالَتْ نَعَمْ هُوَ يَقْرَأُ عَلَيْكَ السَّلَامَ وَيَأْمُرُكَ أَنْ تُثْبِتَ عَتَبَةَ بَابِكَ قَالَ ذَاكِ أَبِي وَأَنْتِ الْعَتَبَةُ أَمَرَنِي أَنْ أُمْسِكَكِ ثُمَّ لَبِثَ عَنْهُمْ مَا شَاءَ اللَّهُ ثُمَّ جَاءَ بَعْدَ ذَلِكَ وَإِسْمَاعِيلُ يَبْرِي نَبْلًا لَهُ تَحْتَ دَوْحَةٍ قَرِيبًا مِنْ زَمْزَمَ فَلَمَّا رَآهُ قَامَ إِلَيْهِ فَصَنَعَا كَمَا يَصْنَعُ الْوَالِدُ بِالْوَلَدِ وَالْوَلَدُ بِالْوَالِدِ ثُمَّ قَالَ يَا إِسْمَاعِيلُ إِنَّ اللَّهَ أَمَرَنِي بِأَمْرٍ قَالَ فَاصْنَعْ مَا أَمَرَكَ رَبُّكَ قَالَ وَتُعِينُنِي قَالَ وَأُعِينُكَ قَالَ فَإِنَّ اللَّهَ أَمَرَنِي أَنْ أَبْنِيَ هَا هُنَا بَيْتًا وَأَشَارَ إِلَى أَكَمَةٍ مُرْتَفِعَةٍ عَلَى مَا حَوْلَهَا قَالَ فَعِنْدَ ذَلِكَ رَفَعَا الْقَوَاعِدَ مِنْ الْبَيْتِ فَجَعَلَ إِسْمَاعِيلُ يَأْتِي بِالْحِجَارَةِ وَإِبْرَاهِيمُ يَبْنِي حَتَّى إِذَا ارْتَفَعَ الْبِنَاءُ جَاءَ بِهَذَا الْحَجَرِ فَوَضَعَهُ لَهُ فَقَامَ عَلَيْهِ وَهُوَ يَبْنِي وَإِسْمَاعِيلُ يُنَاوِلُهُ الْحِجَارَةَ وَهُمَا يَقُولَانِ رَبَّنَا تَقَبَّلْ مِنَّا إِنَّكَ أَنْتَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ قَالَ فَجَعَلَا يَبْنِيَانِ حَتَّى يَدُورَا حَوْلَ الْبَيْتِ وَهُمَا يَقُولَانِ رَبَّنَا تَقَبَّلْ مِنَّا إِنَّكَ أَنْتَ السَّمِيعُ الْعَلِيمُ
Muḥammad bin Ismāʿīl al-Bukhārī (256 AH), Ṣaḥīḥ al-Bukhārī, deel 3, Kitāb Aḥādīth al-Anbiyā, Bāb Qawl Allāh Taʻāla wa-It takhaḍha Allāh Ibrāhīm khalīlā (Beiroet: Dar Ibn Kathir, 1993) 1227-1230.
[4] al-Khāzin, ʿAlā al-Dīn ʿAlī bin Muḥammad bin Ibrāhīm al- Baghdādi (725 AH), Tafsīr al- Khāzin: Lubāb al-Ta’wīl fī Maʿāni al-Tanzīl, deel 3, Surat Ibrāhīm vers 32-37 (Beiroet: Dar Al-Kotob Al- Ilmiyah, 2005), 38-41.
[5] Badr al- Qadri [1443 AH], Islām kā Falsafā-e- Qurbānī (Azamgarh: Sho’bah-i Ishā’at-i Dār al-ʻUlūm Ahl-i Sunnat Ziyā al-Qur’ān) 5-12.